Artikel 2244 Burgerlijk Wetboek stelt dat de dagvaarding de verjaring stuit.
Eigenlijk is deze omschrijving onnauwkeurig. Er begint inderdaad wel een theoretische nieuwe termijn te lopen, doch door de dagvaarding wordt verhinderd dat de verjaring verder loopt tijdens de behandeling van de zaak.
Maar niet alleen de dagvaarding in de strikte zin van het woord stuit de verjaring. Artikel 2244 Burgerlijk Wetboek bedoelde met "dagvaarding" elke akte van rechtsingang. De verjaring zal dus ook gestuit worden door een proces-verbaal van vrijwillige verschijning, door een dagvaarding voor een onbevoegde rechter (niet door een nietige dagvaarding) , zelfs door de verklaring van een verwerende dat hij bereid is vrijwillig te verschijnen, door een exploot waarbij men verzet aantekent tegen een verstekvonnis, zelfs door een oproeping in verzoening, door een inleidend verzoekschrift, door een conclusie met tegeneis (vanaf de neerlegging ter griffie)
Tijdens de loop van de procedure zal die verjaring telkenmale gestuit worden door elke procedure in de mate deze procedures ertoe strekt het betwiste recht te doen vaststellen, zo onder meer zal de verjaring gestuit worden door een conclusie, een rekwest hoger beroep en een voorziening in cassatie.
Niettegenstaande de bewoordingen van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek is het niet noodzakelijk dat de dagvaarding ter kennis gebracht wordt van de schuldenaar om de sluiting tot gevolg te hebben.
Verder moet de stuiting uitgaan van diegene die wil verhinderen dat een ander zich op de verjaring beroept (cf. artikel 2244 B.W.).
De inleidende akte stuit immers enkel de verjaring van de vordering die hij inleidt en laat de loop van de verjaringstermijn van de vordering die niet begrepen was in de inleidende akte onaangeroerd
De verjaring wordt niet gestuit door onderhandelingen (uitz. zie wet bemiddeling), niet door ingebrekestelling, principieel niet door een dagvaarding in kortgeding, ten ware de rechter in kortgeding door de eisende partij gevat wordt om ten gronde een uitspraak te doen (ook al zal de kortgedingrechter zich onbevoegd verklaren om over de grond van de zaak uitspraak te doen, toch zal deze kennelijk ongegronde eis, de verjaring doen stuiten).
Door de stuiting van de verjaring gaat het voordeel van de reeds verstreken termijn verloren. De verjaringsteller wordt dus terug op nul gezet op de dag die volgt op de stuitingdaad. De nieuwe verjaringstermijn die dan begint te lopen is dezelfde als de oorspronkelijke termijn. Hierop is er evenwel een uitzondering:
Wanneer een korte verjaringstermijn zoals voorzien in de artikelen 2271 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gestuit wordt, zijnde een verjaringstermijn die een vermoeden van betaling inhoudt en dus een kwijtende verjaring uitmaakt, kan de schuldenaar zich nadien niet meer beroepen op dezelfde oorspronkelijke korte termijn. Voor de schuldenaar vervalt definitief het vermoeden van betaling wanneer de schuldeiser tijdig de dagvaarding heeft ingesteld en van zodra de dagvaarding een stuiting van de verjaring uitmaakt, zal de sluiting blijven voortduren gedurende de hele procedure, waardoor de verjaring slechts opnieuw zal kunnen beginnen te lopen nadat de aanhangig gemaakte zaak aanleiding heeft gegeven tot een vonnis of arrest dat in kracht van gewijsde is getreden, dan wel tot wanneer er afstand werd gedaan van geding.
De intresten die tijdens de procedure blijven lopen verjaren niet.
De stuiting van de verjaring door de dagvaarding is evenwel slechts voorwaardelijk. De afwijzing van de eis doet de stuiting teniet. zie artikel 2247 Burgerlijk Wetboek.
De stuiting wordt voor niet bestaande gehouden wanneer de eiser afstand doet van zijn eis (artikel 2247.2 Burgerlijk Wetboek).
Een hoofdvordering kan een tegenvordering niet te stuiten.
Het instellen van een vordering doet enkel de verjaring van de vordering zelf stuiten. De verjaring van de nieuwe vorderingen die de eiser in de loop van het geding zou willen instellen zijn derhalve door de oorspronkelijk ingestelde vordering niet gestuit. Wanneer de uitbreiding van de vordering evenwel slaat op een vordering die reeds virtueel begrepen is in de oorspronkelijke vordering, werkt de dagvaarding eveneens stuitend en strekt de stuiting zich uit tot de vordering die virtueel begrepen is in de vordering die bij dagvaarding werd ingeleid.
De dagvaarding heeft enkel een stuitende werking tussen de partijen zelf. Enkel hij die een dagvaarding heeft ingesteld, kan zich beroepen op de stuiting van de verjaring ten gevolge van de dagvaarding. Derden kunnen geen voordeel halen uit de stuiting van een verjaring door een dagvaarding die zij niet zelf hebben ingesteld.
Op basis van artikel 2244, § 1, tweede lid oud BW stuit een dagvaarding voor het gerecht de verjaring tot het moment van de uitspraak van een definitieve beslissing.
Deze stuiting is geen zuivere stuiting, maar een «oneigenlijke» of «voortdurende» stuiting.
De verjaring begint namelijk niet onmiddellijk opnieuw te lopen. De eigenlijke stuiting heeft pas uitwerking na de beëindiging van het geding (onder voorbehoud van wat bepaald is in art. 2247 oud BW).
Tijdens het geding is de verjaringstermijn eerst geschorst. Het is pas na de schorsing dat er sprak is van de stuiting uitwerking, op voorwaarde dat de eis niet wordt toegewezen.
Indien de vordering wordt toegewezen dienen de verjaringsregels van de actio judicati toegepast, gezien de eiser dan beschikt over een nieuwe titel