"contra non valentem agere, non currit praescriptio"
Contra non valentem agere, non currit praescriptio De verjaring van een vordering loopt niet tegen degene die in de onmogelijkheid verkeert de vordering in te stellen wegens een beletsel.
Dit adagium is geen algemeen rechtsbeginsel
Een schuldeiser die niet in staat is een daad van stuiting te stellen kan niet geconfronteerd worden met een verjaring van zijn schuldvordering. Deze onmogelijkheid dient absoluut te zijn en de schuldeiser draagt hiervan de bewijslast. Vergetelheid, nalatigheid, veronderstelde insolvabiliteit, administratieve overlast zijn geen onmogelijkheden in hoofde van de schuldeiser. Meer zelfs, enkel een wettelijk beletsel tot uitoefening van een vordering kan weerhouden worden om de verjaring tegen een persoon niet te laten lopen.
Feitelijke beletsels, zoals overmacht, onoverkomelijke dwaling of onwetendheid omtrent het bestaan van het vorderingsrecht, volstaan niet
• Cass. 30 juni 2006, Arr.Cass. 2006, 542, Pas. 2006, 1563, JLMB 2006, 1622, RW 2009-10, 577;
• Cass. 18 november 1996, Arr.Cass. 1996, 1051, Pas. 1996, I, 1121, JT 1997, 173, RW 1997-98, 604;
• Cass. 2 januari 1969, Arr.Cass. 1969, 409, Pas. 1969, I, 386, JT 1969, 480, RCJB 1969, 91, noot J. Dabin, RW 1968-69, 1375.
• E. Verjans, “Correctiefiguren op de onbillijke gevolgen van de bevrijdende verjaring”, TBBR 2014, (147) 159-160). In 2006 heeft het Hof bovendien geoordeeld dat dit beginsel geen algemeen rechtsbeginsel uitmaakt (Cass. 30 juni 2006, Arr.Cass. 2006, 542, Pas. 2006, 1563, JLMB 2006, 1622, RW 2009-10, 577).
• M. MARCHANDISE en J.- F. VAN DROOGHENBROECK, «Les causes d‘interruption et de suspension de la prescription libératoire en droit belge» in La prescription extinctive. Etudes de droit comparé, Brussel, Bruylant, Zurich, Schulthess, Parijs, LGDJ, 2010, nrs. 67 e.v.)
• S. Stijns, de rol van de wil en het gedrag van de partijen bij de bevrijdende verjaring RW 2010-2011, 1538.
uitzondering de derdenbedingen:
Verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen kan niet verstrijken vooraleer de begunstigde van het derdenbeding van het derdenbeding kennis heeft kunnen nemen:
zie GwH 06/11/2014 (klik hier voor volledig arrest)
Art. 2262bis, § 1 BW bepaalt:"Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
“In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
“De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan”.
Alhier wordt onderzocht in hoeverre art. 2262bis, § 1, eerste lid BW strookt met het 10 en 11 Gw., in zoverre de tienjarige verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen aanvangt bij het ontstaan van de vordering, terwijl de verjaringstermijn voor een vordering op grond van een onrechtmatige daad krachtens art. 2262bis, § 1, tweede lid BW pas aanvangt wanneer het slachtoffer kennis heeft van zijn schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Ofschoon een contractuele en een buitencontractuele rechtsvordering verschillend zijn, bevinden de schuldeisers in een rechtsvordering van contractuele respectievelijk buitencontractuele aard zich in situaties die niet in die mate verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken wat de verjaringstermijn betreft. Het gaat immers in beide gevallen om personen die worden geconfronteerd met verjaringstermijnen betreffende een door een andere persoon begane wanprestatie respectievelijk schadeverwekkende handeling.
Inzake verjaring is er een zodanige verscheidenheid aan situaties dat uniforme regels in het algemeen niet haalbaar zouden zijn en dat de wetgever moet kunnen beschikken over een ruime beoordelingsbevoegdheid wanneer hij die aangelegenheid regelt. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.
Het recht op toegang tot de rechter verzet zich niet tegen ontvankelijkheidsvoorwaarden zoals verjaringstermijnen, voor zover dergelijke beperkingen de essentie van dat recht niet aantasten en voor zover zij in een evenredige verhouding staan met een legitieme doelstelling. Het recht op toegang tot de rechter wordt geschonden indien een beperking niet langer de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling dient, maar veeleer een barrière vormt die de rechtzoekende verhindert om zijn rechten door de bevoegde rechter te laten beoordelen (EHRM 27 juli 2007, Efstathiou e.a. t/ Griekenland, § 24; EHRM 24 februari 2009, L. ASBL t/ België, § 35).
De aard van een verjaringstermijn of de manier waarop hij wordt toegepast, zijn in strijd met het recht op toegang tot de rechter indien zij de rechtzoekende verhinderen om een rechtsmiddel aan te wenden dat in beginsel beschikbaar is (EHRM 12 januari 2006, Mizzi t/ Malta, § 89; EHRM 7 juli 2009, Stagno t/ België), indien de haalbaarheid ervan afhankelijk is van omstandigheden buiten de wil van de verzoeker (EHRM 22 juli 2010, Melis t/ Griekenland, § 28) of indien zij tot gevolg hebben dat elke vordering bij voorbaat tot mislukken is gedoemd (EHRM 11 maart 2014, Howald Moor e.a. t/ Zwitserland).
Het recht op toegang tot de rechter verzet zich evenwel niet tegen absolute verjaringstermijnen. Dat recht moet immers worden verzoend met het streven naar rechtszekerheid en de zorg om het recht op een eerlijk proces die elke verjaringsregel kenmerken. De omstandigheid dat een verjaringstermijn kan verstrijken vooraleer de schuldeiser kennis heeft van alle elementen die nodig zijn om zijn vorderingsrecht uit te oefenen, zoals de twintigjarige termijn bepaald in art. 2262bis, § 1, derde lid BW, is bijgevolg op zichzelf niet in strijd met art. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 6 EVRM.
Te dezen wordt de situatie onderzocht van de begunstigde van een derdenbeding die, bij gebrek aan kennisgeving door de bedinger of de belover, over geen enkel element beschikt dat hem in staat stelt om een vorderingsrecht dat hem op grond van de overeenkomst tussen de bedinger en de belover toekomt, uit te oefenen, en die, na verloop van tien jaren, een recht verjaard ziet dat hij nooit in rechte heeft kunnen afdwingen.
Wat de derdenbedingen voortvloeiend uit persoonsverzekeringen betreft, bepaalt art. 88, § 1, vierde lid van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering van de begunstigde pas loopt vanaf de dag waarop deze tegelijk kennis heeft van het bestaan van de overeenkomst, van zijn hoedanigheid van begunstigde en van het voorval dat de verzekeringsprestaties opeisbaar doet worden. Bijgevolg kunnen de rechtsvorderingen uit dergelijke derdenbedingen niet verjaren vooraleer de begunstigde kennis heeft van zijn recht.
De in het geding zijnde bepaling werd ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring. Met die wet beoogde de wetgever tegemoet te komen aan het arrest van het Hof nr. 25/95 van 21 maart 1995. Bij dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat art. 26 Voorafgaande Titel Sv. niet verenigbaar was met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, doordat het de burgerlijke rechtsvordering voortvloeiend uit een misdrijf onderwierp aan een verjaringstermijn van vijf jaar, terwijl de andere buitencontractuele fouten krachtens de toenmalige versie van art. 2262 BW pas na dertig jaar verjaarden.
De wetgever oordeelde dat ingevolge dat arrest niet alleen de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid diende te worden geremedieerd, maar dat tevens de verjaringstermijn voor alle persoonlijke rechtsvorderingen, die op dat ogenblik dertig jaar bedroeg, diende te worden ingekort (Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 1087/1, p. 2-3).
Daarbij werd beklemtoond dat er diende te worden voorzien in een absolute verjaringstermijn die begint te lopen op de dag waarop de schadeverwekkende gebeurtenis zich voordoet, zelfs indien de schade pas later blijkt, omdat de aansprakelijke en zijn verzekeraar niet al te lang mogen worden blootgesteld aan rechtsvorderingen tot vergoeding van schade (ibid., p. 2-3).
De absolute verjaringstermijn voor persoonlijke rechtsvorderingen werd op tien jaar bepaald (art. 2262bis, § 1, eerste lid BW). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik waarop de vordering opeisbaar wordt. De absolute verjaringstermijn voor buitencontractuele aansprakelijkheid werd daarentegen op twintig jaar bepaald (art. 2262bis, § 1, derde lid BW). Die termijn begint te lopen op de dag volgend op het ogenblik van de schadeverwekkende handeling.
Alleen voor de buitencontractuele aansprakelijkheid werd binnen de absolute verjaringstermijn voorzien in een kortere termijn van vijf jaar, die begint te lopen op de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (art. 2262bis, § 1, tweede lid BW).
Dat die kortere termijn niet werd uitgebreid naar de andere persoonlijke rechtsvorderingen, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verklaard: “Het toepassen van de thans voorziene verkorte termijn op grond van het criterium “kennis van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon” op alle contractuele vorderingen heeft in veel gevallen geen zin. Men kent daar doorgaans de identiteit van zijn contractpartij “dader” die de contractuele fout heeft begaan. Voor andere vorderingen dan deze tot schadevergoeding moeten de aanvangspunten per type contractuele vordering bepaald worden, eerder dan te stellen “vanaf kennis van de schade” (zie NBW).
Tenzij het hele verjaringssysteem van het Belgische recht wordt herwerkt, wat, zoals gezegd, thans niet opportuun wordt geacht, leek het voldoende en gepast om binnen de groep van persoonlijke vorderingen (art. 2262bis BW) de vorderingen tot schadevergoeding gegrond op buitencontractuele aansprakelijkheid te onderwerpen aan de dubbele verjaringstermijn van vijf en tien jaar, terwijl alle andere persoonlijke vorderingen verjaren door een unieke absolute termijn van tien jaar (zie bespreking van art. 5). De “lange” of absolute termijn is dus dezelfde voor alle persoonlijke vorderingen” (ibid., p. 6).
Terwijl een contracterende partij in de regel kennis heeft van haar vorderingsrecht op de dag waarop het ontstaat, is dit evenwel niet noodzakelijk het geval voor de begunstigde van een derdenbeding. De begunstigde verkrijgt zijn vorderingsrecht immers op grond van een overeenkomst die tussen de belover en de bedinger wordt gesloten en waarbij hij geen partij is. Hij zal in de regel pas kennis krijgen van zijn vorderingsrecht indien de belover of de bedinger hem hiervan op de hoogte brengt. De bewijslast van het tijdstip van kennisname door de begunstigde van het recht dat hij put uit de overeenkomst tussen de bedinger en de belover ligt bij de begunstigde.
Bijgevolg is het, behalve voor een derdenbeding in een persoonsverzekering, mogelijk dat het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding verjaart vooraleer de begunstigde van het bestaan ervan op de hoogte zou kunnen zijn. Zijn onwetendheid, zelfs te goeder trouw, schorst het vorderingsrecht immers niet, aangezien krachtens art. 2251 BW enkel een wettelijk beletsel in aanmerking komt om een verjaringstermijn te stuiten of te schorsen.
Hoewel het legitiem is om zoveel mogelijk in geharmoniseerde regels te voorzien voor de verjaring van alle types van persoonlijke rechtsvorderingen, vermag een dergelijke doelstelling niet tot gevolg te hebben dat voor een bepaald type van persoonlijke rechtsvorderingen de opeising onmogelijk kan worden gemaakt.
Aangezien de aanvaarding en de opeising van het recht dat voortvloeit uit een derdenbeding vereisen dat de begunstigde kennis heeft van dat recht, zou een verjaringstermijn die afloopt vooraleer hij redelijkerwijze over die kennis zou kunnen beschikken, hem verhinderen een rechtsmiddel aan te wenden waarover hij in beginsel beschikt. Indien de begunstigde na het verstrijken van de absolute verjaringstermijn van tien jaar alsnog kennis zou krijgen van het derdenbeding, zou elke vordering bij voorbaat tot mislukken gedoemd zijn.
In zoverre de in het geding zijnde bepaling tot gevolg kan hebben dat de begunstigde van een derdenbeding zijn recht niet kan opeisen, omdat het overeenkomstige vorderingsrecht is verjaard vooraleer hij kennis heeft van dat beding of er kennis van dient te hebben, is zij niet verenigbaar met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
De rechter zal aldus dienen na te gaan of de begunstigden in het bodemgeschil kennis van het derdenbeding hadden of er redelijkerwijze kennis van dienden te hebben vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.