De verjaringstermijn voor ten onrechte genoten pensioenen bedraagt 6 maand.
Het recht om een aanvullend pensioen bij de (ex-)werkgever op te eisen bedraagt 5 jaar.
De verjaringstermijn van zes maanden, bedoeld in het artikel 36, §2, eerste lid, van het K.B. nr. 72 van 10 november 1967, wordt tot vijf jaar opgevoerd ook ten aanzien van sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis (cf. artikel 36, §2, tweede lid, laatste zin).
Het artikel 107, §4, van het K.B. van 22 december 1967 schrijft voor hoe de verklaring betreffende de beroepsbezigheid moet worden gedaan en dat wijzigingen in de verklaringen van uitoefening, herneming of stopzetting van een beroepsbezigheid aan het R.S.V.Z. moeten worden gesignaleerd.
Die verjaringstermijn van vijf jaar vindt toepassing telkens als de onverschuldigde betaling plaatsvindt vóór het indienen van de verklaring waartoe de schuldenaar verplicht is, en de gegevens van die verklaring de mogelijkheid zouden hebben geboden geen onverschuldigde betaling te doen.
Het is ook het vermelden waard dat de uitbreiding van de verhoging van de verjaringstermijn (van zes maanden naar vijf jaar) tot de aangehaalde gevallen door de wetgever werd gewild, omdat het vaak gebeurt dat het niet mogelijk is zich op de begrippen arglist, frauduleuze handelingen of bedrog (die bovendien op restrictieve wijze moeten worden geïnterpreteerd) te beroepen om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen "alhoewel deze terugvordering zich opdringt, eraan toevoegend: "Dit probleem stelt zich voornamelijk in geval van cumulatie van het pensioen met een beroepsbezigheid".
Sommigen hebben die wettelijke uitbreiding betreurd, vooral omdat hierdoor de gevallen van opzet, frauduleuze handelingen en bedrog op één lijn worden gesteld met de eenvoudige vergissing, nalatigheid, soms volledige onwetendheid van de betrokkene te goeder trouw.
Maar goede of kwade trouw doen niet ter zake.
Krachtens het artikel 36, § 2, derde lid, K.b. nr. 72 van 10 november 1967 (betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen) wordt, benevens de gevallen bepaald in het Burgerlijk Wetboek, de verjaring gestuit door het opvorderen van de onverschuldigde betalingen door middel van een ter post aangetekend en aan de schuldenaar betekend schrijven of door een verbeterende beslissing behoorlijk aan de betrokkene betekend door het R.S.V.Z. of door een rechtscollege bedoeld in artikel 41 (een Arbeidsrechtbank of een Arbeidshof), naargelang het geval.
Verder moet de stuiting uitgaan van diegene die wil verhinderen dat een ander zich op de verjaring beroept (cf. artikel 2244 B.W.). Een inleidende vordering ingesteld door de begunstigde van de verjaring is stuit de verjaring niet.
De inleidende akte stuit immers enkel de verjaring van de vordering die hij inleidt en laat de loop van de verjaringstermijn van de vordering die niet begrepen was in de inleidende akte onaangeroerd (cf. Cass. 26 november 1990, R.W. 1990-91, 1302; Cass. 24 april 1992, R.W. 1992-93, 236).