Met betrekking tot de verjaring van vorderingen gesteld tegen de overheid:
Art. 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (BS 28 februari 1970) (art. 100 van de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit, BS 21 augustus 1991) bepaalt (wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën en artikel 100, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit),:
«Verjaard en voorgoed vervallen ten voordele van de Staat zijn, onverminderd de vervallenverklaringen uitgesproken door andere wettelijke, reglementaire of ter zake overeengekomen bepalingen:
a) de schuldvorderingen, waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet geschiedde binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij ontstonden;
b) de schuldvorderingen, die, hoewel ze werden overgelegd binnen de onder letter a) bedoelde termijn, door de Ministers niet werden geordonnanceerd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar gedurende hetwelk ze werden overgelegd;
c) alle andere schuldvorderingen, die niet werden geordonnanceerd binnen een termijn van tien jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het jaar van hun ontstaan.
«De schuldvorderingen die voortkomen uit vonnissen blijven evenwel onderworpen aan de tienjarige verjaring; zij dienen te worden uitbetaald door de zorg van de Deposito- en Consignatiekas.»
Voormelde bepaling onderscheidt twee soorten schuldvorderingen tegenover de Staat:
– de schuldvorderingen die moeten worden overgelegd op de wijze bepaald door de wet of een reglement, verjaren na een termijn van vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar van hun ontstaan, indien ze niet werden overgelegd binnen deze termijn. Zodra deze schuldvordering werd overgelegd, begint een nieuwe termijn van vijf jaar te lopen vanaf de eerste januari van het jaar waarin de schuldvordering werd overgelegd. Deze schuldvordering is verjaard indien de Minister de betaling ervan niet bevolen heeft binnen een termijn van vijf jaar;
– de andere schuldvorderingen die verjaren na tien jaar vanaf de eerste januari van het jaar waarin ze zijn ontstaan. Deze schuldvorderingen zijn vaste uitgaven voor de Staat, waarvan de schuldeiser automatisch betaling mag verwachten, bv. wedden, pensioenen.
Behalve in geval van andersluidende wettelijke bepalingen geldt die vijfjarige verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.
Een vordering op grond van art. 1382 BW tegen de overheid is onderworpen aan de vijfjarige verjaringstermijn (zie: Cass. 14 april 2003, RABG 2003, 837, noot I. Claeys, RW 2003-04, 460, noot D. Mertens; Cass. 13 juni 2003, RW 2004-05, 384, noot S. Van Der Jeught; Cass. 25 maart 2004, Arr.Cass. 2004, 525; Cass. 11 februari 2005, Pas. 2005, 350). Het betreft immers een vordering die niet als een vaste uitgave kan worden beschouwd, maar waarvoor een aangifte, staat of rekening moet worden overgelegd (zie o.m.: Rb. Brussel 28 juni 1994, TBP 1994, 772; Rb. Brussel 9 september 1994, P&B 1995, 58).
Volgens deze regel verjaart een vordering tot schadevergoeding gebaseerd op art. 1382 BW tegen de Staat na verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar waarin deze vordering ontstaat. Het recht op schadeloosstelling ontstaat in de regel vanaf het ogenblik dat de schade ontstaat of waarop haar toekomstige verwezenlijking naar redelijke verwachting vaststaat. De omstandigheid dat de omvang van de schade op dat tijdstip nog niet precies vaststaat, doet hieraan geen afbreuk (in dezelfde zin: Cass. 16 februari 2006, RW 2005-06, 1618, NJW 2006, 891, noot J. Baeck).
Overeenkomstig die bepaling neemt deze bijzondere verjaringstermijn voor schuldvorderingen op de Staat een aanvang op de eerste januari van het begrotingsjaar waarin de schuldvordering is ontstaan.
Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen, geldt die vijfjarige verjaringstermijn in de regel voor alle schuldvorderingen ten laste van de Staat.
In geval van een onrechtmatige overheidsdaad komt in de regel de schuldvordering tot stand op het ogenblik waarop de schade ontstaat of waarop haar toekomstige verwezenlijking naar redelijke verwachting vaststaat.
De omstandigheid dat de omvang van de schade op dat tijdstip nog niet precies vaststaat, doet hieraan geen afbreuk.
Wanneer er ingevolge eenzelfde onrechtmatige overheidsdaad nieuwe schadegevolgen optreden waarvan de toekomstige verwezenlijking bij het ontstaan van de eerste schade niet naar redelijke verwachting vaststaat, dan neemt de verjaringstermijn slechts een aanvang op de eerste januari van het begrotingsjaar waarin deze bijkomende schuldvordering voor de nieuwe schadegevolgen is ontstaan.