Grondwettelijk Hof, 13 maart 2014 RW 2014-2015, 108
samenvatting
1. en 2. Art. 1595, eerste lid, 2o BW schendt art. 10 en 11 van de Grondwet in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan, wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij niet van haar is gescheiden, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten, wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij niet van hem is gescheiden, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen. Het verschil in behandeling tussen man en vrouw is in dit geval niet redelijk verantwoord.
tekst arrest
Arrest nr. 44/2014
Onderwerp van de prejudiciële vraag
Bij arrest van 19 december 2013 heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld:
“Schendt art. 1595, eerste lid, 2o BW art. 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij niet van haar gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij niet van hem gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen?”.
...
In rechte
...
B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het eerste lid, 2o van art. 1595 BW.
Dat artikel, zoals gewijzigd bij art. 4 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, bepaalt:
“Tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen:
1o Wanneer een van de echtgenoten aan de andere echtgenoot, van wie hij gerechtelijk gescheiden is, goederen overdraagt tot voldoening van diens rechten;
2o Wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij niet van haar gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen;
3o Wanneer de vrouw aan haar man goederen overdraagt tot betaling van een geldsom die zij hem als huwelijksgoed beloofd heeft, en er geen gemeenschap van goederen is;
4o Wanneer een der echtgenoten op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter het aandeel inkoopt van de andere echtgenoot in een goed dat onverdeeld tussen hen is.
Behoudens echter, in deze vier gevallen, de rechten van de erfgenamen van de contracterende partijen, indien er onrechtstreeks bevoordeling is”.
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of art. 1595, eerste lid, 2o BW verenigbaar is met art. 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan, wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij niet van haar gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten, wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij niet van hem gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen.
B.3. De bewoordingen van art. 1595, eerste lid BW (“tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen”) laten niet toe, in tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, die bepaling aldus te interpreteren dat zij een niet-limitatieve opsomming bevat van gevallen waarin tussen echtgenoten een koopcontract kan worden gesloten.
B.4. Wanneer het gehanteerde criterium berust op het geslacht van de betrokken personen dient rekening te worden gehouden met art. 10, 11 en 11bis, eerste lid van de Grondwet. Die bepalingen, gelezen in hun onderlingen samenhang, nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren, of zoals te dezen in stand houden, op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is slechts toegestaan wanneer het wordt verantwoord door een legitieme doelstelling en wanneer het pertinent is ten aanzien van die doelstelling. De controle door het Hof is strikter wanneer het fundamentele beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.
B.5. Het in het geding zijnde verschil in behandeling kan niet redelijk worden verantwoord.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Rechtsleer:
• A. Van Oevelen, “Het verkoopverbod tussen echtgenoten: een kritische analyse” in Confronting the Frontiers of Family and Succession Law. Liber Amicorum Walter Pintens, Antwerpen, Intersentia, 2012, (1579), 1590.