Het Hof van Cassatie heeft de medewerkingsplicht inzake bewijsvoering als een algemeen rechtsbeginsel erkend. Van partijen mag worden verwacht dat zij de omstandigheden van de zaak volledig en waarheidsgetrouw meedelen en te goeder trouw meewerken aan de onderzoeksmaatregelen (B. Allemeersch, Taakverdeling in het burgerlijk proces, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 470, nr. 170).
Partijen kunnen zich niet verschuilen achter de bewijslastverdeling. Algemeen wordt aanvaard dat een partij zich niet kan hullen in stilzwijgen of zich afzijdig kan opstellen onder het voorwendsel dat de bewijslast rust op haar tegenstrever, wanneer die partij over bewijsmateriaal beschikt waarop die tegenstrever nuttig een beroep zou kunnen doen (R. Mougenot, La preuve, Brussel, De Boeck & Larcier, 1997, p. 91-92, nr. 31; S. Rutten, “Beginselen van behoorlijke bewijsvoering in het burgerlijk proces: enkele aandachtspunten” in A. De Boeck, S. Stijns en R. Van Ransbeeck (eds.), Het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, Brugge, die Keure, 2009, p. 30).
De rechter kan uit de weigering van een partij om mee te werken aan de bewijsvoering een feitelijk vermoeden afleiden (S. Rutten, “Beginselen van behoorlijke bewijsvoering in het burgerlijk proces: enkele aandachtspunten” in A. De Boeck, S. Stijns en R. Van Ransbeeck (eds.), Het vermogensrechtelijk bewijsrecht vandaag en morgen, Brugge, die Keure, 2009, p. 37). Opdat dit mogelijk zou zijn, is wel vereist dat uit de niet-medewerking een vermoeden in de zin van art. 1353 BW kan worden afgeleid en dat derhalve de niet-medewerking kan worden gekwalificeerd als gewichtig, bepaald en met elkaar overeenstemmend vermoeden (Cass. 17 december 1998, RW 1998-99, 1144, noot F. Swennen).