Uittreksel uit het NBW
"Paragraaf 4. Voorwerp
Art. 5.46. Definities
Ieder contract heeft als voorwerp de verbintenissen of de andere rechtsgevolgen die de partijen beogen.
Het voorwerp van een verbintenis is een prestatie, die erin kan bestaan iets te doen of niet te doen, iets te geven of iets te garanderen.
Een verbintenis tot geven strekt tot de overdracht van een recht of tot de vestiging van een zakelijk recht."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Deze bepaling herneemt het oude artikel 1126 van het Burgerlijk Wetboek, zij het met enige aanvullingen.
Het voorwerp van een rechtshandeling of een contract is het concreet rechtsgevolg dat de handelende partijen beogen (W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, nr. 329). Dit begrip leidt niet tot veel moeilijkheden. Het voorwerp moet bestaan, bepaald of minstens bepaalbaar zijn en mag niet ongeoorloofd zijn. Deze voorwaarden moeten beoordeeld worden op het ogenblik van de contractsluiting (Cass. 28 november 2013, T.B.B.R., 2015, 422, noot Derval en Grauer).
Meestal sluiten partijen contracten om tussen hen verbintenissen te doen ontstaan. Het tweede lid somt de diverse soorten verbintenissen op. Deze kunnen strekken tot iets te doen, zich te onthouden om iets te doen of iets te geven. Deze klassieke opsomming is echter onvolledig. Een schuldenaar kan immers ook de verbintenis opnemen om iets te garanderen. Men denke aan de verzekeraar of aan de borg.
Contracten of contractuele bedingen strekken evenwel niet uitsluitend tot het creëren van verbintenissen. Ook hier getuigt de praktijk van meer diversiteit. Zo is het de partijen soms enkel te doen om andere rechtsgevolgen in het leven te roepen. Door Franse auteurs wordt in dit verband het onderscheid gemaakt tussen de verbindende kracht van de overeenkomst (force obligatoire) en de verbintenisscheppende inhoud (contenu obligationnel) (P. ANCEL, “Force obligatoire et contenu obligationnel du contrat” RTDCiv., 1999, 551). Men denke aan bevoegdheidsbedingen, exoneratiebedingen, bewijsovereenkomsten, arbitragebedingen, rechtskeuzebedingen, clausules van achterstelling, enz. Het komt ook voor dat de partijen hun contractuele verhouding nader willen regelen of, indien hierover onduidelijkheid of betwisting is gerezen, hun contractuele verhouding willen vaststellen. Het klassieke voorbeeld hiervan is de dading.
Het derde lid bevestigt naar geldend recht de definitie van de verbintenis tot geven.”
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.47. Mogelijkheid van het voorwerp
De prestatie moet mogelijk zijn."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Het voorwerp moet mogelijk zijn (P. WÉRY, I, n° 285; P. VAN OMMESLAGHE, I, nr. 182). Het is onmogelijk wanneer de bepaalde prestatie niet gerealiseerd kan worden, hetzij om materiële, hetzij om juridische redenen. Deze onmogelijkheid wordt beoordeeld op het moment van het sluiten van het contract. De onmogelijkheid van uitvoering die zich later voordoet, vormt geen nietigheidsgrond van het contract. De onmogelijkheid kan dan vallen onder de regeling van overmacht (en in voorkomend geval de beëindiging van het contract teweegbrengen overeenkomstig art. 5 100) of de contractuele aansprakelijkheid (en, bij een wederkerig contract, in voorkomend geval leiden tot de ontbinding van het contract overeenkomstig artikel 5.90).”
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.48. Voorwerpen in de handel
Het voorwerp van een prestatie moet noodzakelijk in de handel zijn."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Het betreft hier de overname van artikel 1128 van het Burgerlijk Wetboek… “
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.49. Bepaalbaarheid van het voorwerp
De prestatie moet bepaald of ten minste bepaalbaar zijn zonder dat een nieuwe wilsovereenstemming tussen partijen is vereist.
De bepaling van de prestatie kan krachtens de wet, het contract of de gebruiken worden overgelaten aan één van de partijen of aan een bepaalde of bepaalbare derde, tenzij de wet dat verbiedt."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Het betreft hier een aangepaste versie van artikel 1129 van het Burgerlijk Wetboek die aansluit bij het nieuwe artikel 1163 C. civ. fr. Algemeen wordt aangenomen dat het volstaat dat het voorwerp van de verbintenis bepaalbaar is, d.w.z. dat de overeenkomst de nodige elementen bevat om bijvoorbeeld de prijs of de hoeveelheid te bepalen zonder een nieuwe tussenkomst van de partijen (bv. door verwijzing naar de prijzen van een gereglementeerde markt of door de bepaling door een derde). Zoals wordt aangenomen door rechtspraak en rechtsleer blijft, indien de bepaling van het voorwerp wordt opgedragen aan een derde of aan een van de partijen, uiteraard een marginaal toetsingsrecht door de rechter mogelijk (Cass. 31 oktober 2008, C.07 0201.N; Cass. 28 oktober 2016, C.15 0528.N).”
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.50. Toekomstige goederen
Toekomstige goederen kunnen het voorwerp van een prestatie uitmaken.
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Het betreft hier de overname van artikel 1130, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek ... Het tweede lid betreffende bedingen over niet-opengevallen nalatenschappen werd inmiddels opgeheven door artikel 64 van de wet van 31 juli 2017.”
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.51. Geoorloofdheid
De prestatie is ongeoorloofd wanneer zij een toestand doet ontstaan of in stand houdt die in strijd is met de openbare orde of met dwingende wetsbepalingen."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“5.51 Geoorloofdheid - Art. 5.51 Burgerlijk Wetboek
Het beginsel van de wilsautonomie is vanzelfsprekend niet zonder grenzen. De contractsvrijheid wordt beperkt door de limieten die door de rechtsorde worden gesteld. Klassiek worden deze grenzen bepaald door de wet en door de begrippen “openbare orde” en “goede zeden”. Deze uitgangspunten blijven behouden. Wel werd het begrip “goede zeden” niet overgenomen omdat dit reeds besloten ligt in de “openbare orde”.
Door de toename van regels van openbare orde en van dwingend recht bestaat echter het gevaar dat overeenkomsten al te snel als ongeoorloofd zouden worden bestempeld en dienvolgens nietig moeten worden verklaard. Een verkoop buiten de sluitingstijd hoeft niet noodzakelijk vernietigd te worden, evenmin als een verkoop van een onroerend goed wanneer bij de contractsluiting een bepaald wettelijk voorgeschreven attest ontbreekt. De nieuwe formulering heeft tot doel hier het juiste evenwicht te vinden. Een overeenkomst is slechts nietig wanneer zij een toestand creëert of in stand houdt die onduldbaar is, want strijdig is met de openbare orde of dwingende wetsbepalingen. Met andere woorden: niet elke inbreuk op een dwingende bepaling, zelfs al wordt zij strafrechtelijk gesanctioneerd, leidt noodzakelijk tot nietigheid (zie ook artikel 5.57). De rechter moet dus de ratio legis onderzoeken.
Thans wordt reeds door de rechtspraak aangenomen dat de overtreding van een norm van openbare orde of van dwingend recht bij de contractsluiting slechts de nietigheid van de overeenkomst tot gevolg heeft wanneer deze overtreding tot gevolg heeft dat het voorwerp van de overeenkomst ongeoorloofd is (Cass. 30 januari 2015, nr. C.14 0285.N, Arr.Cass., 2015, 276, R.C.J.B., 2017, 189 noot Cornelis). Zo heeft een contract dat strekt tot de onwettige uitoefening van een gereglementeerd beroep noodzakelijk een ongeoorloofd voorwerp. Aangezien de peildatum het tijdstip van de contractsluiting is, kan een overtreding van een dergelijke norm tijdens de uitvoering van de overeenkomst niet tot de nietigheid van de overeenkomst leiden (Cass. 28 november 2013, nr. C.13 0233.N, T.B.B.R., 2015, 422 noot Derval en Grauer). In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State wordt verduidelijkt dat het begrip “wetsbepalingen” moet worden begrepen in de zin die aangegeven is in de inleiding van de toelichting.”
Uittreksel uit het NBW
"Art. 5.52. Onrechtmatige bedingen
Elk beding waarover niet kan worden onderhandeld en dat een kennelijk onevenwicht schept tussen de rechten en plichten van partijen is onrechtmatig en wordt voor niet geschreven gehouden.
Bij de beoordeling van het kennelijk onevenwicht wordt rekening gehouden met alle omstandigheden rond het sluiten van het contract.
Het eerste lid is noch van toepassing op de bepaling van de hoofdprestaties van het contract, noch op de gelijkwaardigheid van deze hoofdprestaties."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“5.52 Onrechtmatige bedingen - Art. 5.52 Burgerlijk Wetboek
In de rechtsvergelijking bemerkt men dat in het contractenrecht steeds vaker wordt voorzien in een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen, althans wanneer ze worden opgenomen in een toetredingscontract (art. 1171 C.civ.fr.; artt. 82 en 86 GEKR) of in algemene voorwaarden (§ 307 BGB; art. 6 233 NBW; artt. II. – 9: 403 e.v. DCFR).
In het Belgisch recht zijn onrechtmatige bedingen reeds vele jaren verboden in de relaties tussen ondernemingen en consumenten (B2C), overeenkomstig richtlijn 93/13/ EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals omgezet in de artikelen VI.82 e.v. van het Wetboek van economisch recht. Daarenboven werd recentelijk een regeling inzake onrechtmatige bedingen in de relaties tussen ondernemingen (B2B) ingevoerd bij de wet van 4 april 2019 houdende wijziging van het Wetboek van Economisch Recht met betrekking tot misbruiken van economische afhankelijkheid, onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken tussen ondernemingen, waarvan de inwerkingtreding is bepaald op 1 december 2020 (zie o.a. B. BÉNICHOU, “Onrechtmatige bedingen en oneerlijke marktpraktijken in B2B-contracten”, L'entreprise face à ses nouveaux défis, Brussel, Larcier, 2019, blz. 55 e.v.; I. CLAEYS en T. TANGHE, “De b2b-wet van 4 april 2019: bescherming van ondernemingen tegen onrechtmatige bedingen, misbruik van economische afhankelijkheid en oneerlijke marktpraktijken”, R.W., 2019-2020, blz. 323 e.v. en 363 e.v.; S. DE POURCQ, “Belangrijke wijzigingen op komst voor de contractuele verhouding tussen ondernemingen: misbruik van economische afhankelijkheid, oneerlijke bedingen en misleidende en agressieve handelspraktijken worden verboden”, T.B.H., 2019, blz. 642 e.v.; E. DIRIX, “Flitswetgeving”, R.W., 2018-2019, blz. 1402; R. JAFFERALI, “Le droit des obligations existe-t-il? Propos sur les clauses abusives dans les rapports B2B”, T.B.H., 2019, blz. 155 e.v.; R. JAFFERALI en E. DE DUVE (coörd.), Les clauses abusives B2B après la loi du 4 avril 2019. Comparaison avec le B2C et implications pratiques, Bijdragen tot het colloquium van 12 mei 2019 aan de ULB, Anthemis; N. JANSSENS, “Onrechtmatige bedingen tussen ondernemingen. Gevolgen van de wet van 21 maart 2019 voor het notariaat”, Ber. Not., 2019, blz. 109 e.v.; G. SORREAUX en D. PHILIPPE, “L'abus de dépendance économique, les clauses abusives et les pratiques du marché déloyales entre entreprises: premiers regards sur la loi du 4 avril 2019”, D.A.O.R., 2019/3, blz. 22 e.v.; G. RUE, “Nouvelle loi sur l'abus de dépendance économique entre entreprises”, Bull. jur. soc., 2019, blz. 629 en 630; men kan ook verwijzen naar de spreekbeurten zonder publicatie die eraan werden gewijd door de USL-B en de UCL op 23 september 2019 (La loi du 4 avril 2019 – Abus de dépendance économique, clauses abusives et pratiques du marché déloyales entre entreprises), door de KULeuven op 17 oktober 2019 (Nieuw economisch recht in B2B relaties) en door de UGent op 26 november 2019 (Onrechtmatige bedingen in ondernemingscontracten. Wat blijft er nog over van de contractvrijheid? )).
Het lijkt het derhalve wenselijk om in Boek 5 van het nieuw Burgerlijk Wetboek te voorzien in een algemeen verbod op onrechtmatige bedingen.
Inderdaad, wat het personeel toepassingsgebied van de wet van 4 april 2019 betreft, is de wet niet van toepassing op de relaties tussen twee consumenten (C2C). Het gevaar van misbruik is in die context echter even groot als in B2B-relaties. Het zou paradoxaal zijn, en mogelijkerwijs strijdig zijn met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel, dat enkel de C2C-relaties worden uitgesloten van de bescherming geboden door de wet, terwijl de regeling inzake onrechtmatige bedingen wel geldt voor B2C-relaties en B2B-relaties. Voorts is de omschrijving van het toepassingsgebied van de wet, waarin wordt verwezen naar het begrip “onderneming”, een bron van rechtsonzekerheid, gelet op de onzekere strekking van de huidige rechtspraak van het Hof van Justitie, bijvoorbeeld met betrekking tot het opnemen van de overheden en de vzw's in dat begrip (zie in dat verband H.J.E.U., 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen, C-147/16, ECLI: EU: C: 2018: 320, D.C.C.R., 2018, blz. 229, noot G. Straetmans, T.O.R.B., 2018-2019, blz. 15, noot H. Swennen; H.J.E.U., 3 oktober 2013, BKK Mobil t. Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C-59/12, ECLI: EU: C: 2013: 634).
In die context beoogt de voorgestelde tekst in het Belgische contractenrecht een algemene bepaling in te voeren om onrechtmatige bedingen te verbieden en er tegelijk over te waken dat de gevolgen ervan beperkt worden overeenkomstig de beginselen van contractsvrijheid, proportionaliteit en rechtszekerheid. Het zal aan de wetgever zijn om, in het licht van de voorziene evaluatie van de wet van 4 april 2019 en de beoordeling ervan door de doctrine, te beslissen of deze wet moet worden gehandhaafd dan wel of de belangen van de vennootschappen niet al voldoende worden beschermd door de algemene bepaling die in Boek 5 is ingevoegd.
Zoals bepaald in artikel 5.13 is de voorgestelde tekst enkel van toepassing onder voorbehoud van de bijzondere regels vastgesteld in het Wetboek van economisch recht en in bijzondere wetten. Zo raakt de voorgestelde tekst niet aan de bescherming van de consumenten waarin de artikelen VI.82 e.v. van het Wetboek van economisch recht voorzien, die enkel van toepassing zullen zijn op onrechtmatige bedingen in de context van B2C-relaties. De voorgestelde tekst raakt ook niet aan de bescherming van de ondernemingen waarin de artikelen VI.91/1 e.v. van het Wetboek van economisch recht voorzien, die enkel van toepassing zullen zijn op onrechtmatige bedingen in de context van B2B-relaties. In de context van C2C-relaties (en, meer algemeen, voor alle contracten die buiten het toepassingsgebied van de artikelen VI.82 e.v. en VI.91/1 e.v. van het Wetboek van economisch recht vallen), zal de besproken tekst echter wel toepasselijk zijn. Voorts doet de voorgestelde tekst geen afbreuk aan de bijzondere sectorale regelingen inzake onrechtmatige bedingen, zoals die waarin wordt voorzien bij Verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten of bij de toekomstige omzetting van richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen.
De formulering van de voorgestelde tekst is geïnspireerd op artikel 1171 C.civ.fr.
Het eerste lid bevat het beginsel dat onrechtmatige bedingen verboden zijn. Het verbod geldt enkel voor toetredingscontracten, zoals omschreven in artikel 5.10. Zo wordt voorkomen dat een contract waarover daadwerkelijk werd onderhandeld en dat met kennis van zaken werd gesloten later ter discussie kan worden gesteld op grond van het begrip “onrechtmatig beding”, wat zou ingaan tegen de doelstelling van de regeling inzake die bedingen en bovenmatig afbreuk zou doen aan de contractsvrijheid. Zoals verduidelijkt in het tweede lid van artikel 5.10, “[sluit het] feit dat sommige bedingen van het contract het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling, [...] de toepassing van dit artikel op de rest van het contract niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingscontract.” Zo zal een onderhandeling over de prijs of over de hoeveelheid bestelde goederen niet noodzakelijkerwijs verhinderen dat de algemene voorwaarden van een partij als toetredingscontract moeten worden gekwalificeerd en als dusdanig kunnen worden gecontroleerd op grond van de regeling inzake onrechtmatige bedingen. Overigens houdt de loutere omstandigheid dat over een contract niet werd onderhandeld als dusdanig niet in dat het aan de andere partij werd opgelegd zonder mogelijkheid om de inhoud ervan te beïnvloeden. In concreto moet worden nagegaan of een dergelijke mogelijkheid tot beïnvloeding bestond, o.m. rekening houdend met de economische machtsverhouding tussen de partijen, ook al werd geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid.
De besproken tekst bevat geen enkele beperking op het vlak van het personeel toepassingsgebied, zulks om elke vorm van discriminatie te vermijden. De tekst kan dus in principe worden toegepast in de context van C2C-relaties, contracten gesloten met de overheid, contracten gesloten tussen overheden, enz. (zulks, overeenkomstig artikel 5.13, zonder afbreuk te doen aan de toepassing van bijzondere wetten, zoals de wetgeving inzake overheidsopdrachten).
Het criterium om een beding als onrechtmatig te bestempelen, is het bestaan van een kennelijk onevenwicht tussen de rechten en plichten van de partijen. Om een dergelijk onevenwicht te kunnen vaststellen, moet men derhalve een vergelijking maken tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen wanneer een contract het litigieuze beding bevat en de rechten en de verplichtingen van de partijen wanneer het contract het beding niet zou bevatten. Een beding dat enkel de weergave bevat van wettelijke of reglementaire bepalingen, kan niet als onrechtmatig worden beschouwd, aangezien de auteur van die regels wordt geacht er reeds te hebben op toegezien evenwichtige regels aan te nemen. Meer algemeen heeft de regeling inzake onrechtmatige bedingen niet tot doel de regels te vervangen waarin de wetgever reeds elders heeft voorzien ter controle van buitensporige bedingen en in het kader waarvan hij de belangen die in het spel zijn reeds heeft afgewogen. Zo is in artikel 5.88 reeds voorzien in specifieke criteria en sancties voor buitensporige schadebedingen; in dat geval is er dus geen reden om de regeling inzake onrechtmatige bedingen toe te passen. Hetzelfde geldt voor de buitensporige bevrijdingsbedingen, die in artikel 5.89 worden geregeld.
Het gebruik van de term “kennelijk” beoogt de tussenkomst van de rechter te beperken tot een marginale toetsing. Teneinde de contractsvrijheid, die het beginsel blijft (artikel 5.14), te vrijwaren, kunnen dus enkel de duidelijke onevenwichten worden gesanctioneerd.
Het tweede lid verduidelijkt dat bij de beoordeling van het kennelijk onevenwicht rekening wordt gehouden met alle omstandigheden rond het sluiten van het contract. Die omstandigheden zijn veelvoudig. Het kan bijvoorbeeld gaan om de aard van de producten of diensten die het voorwerp uitmaken van het contract, om de andere bedingen van het contract, om de algemene economie van het contract, om een samenhangend contract of om toepasselijke gebruiken.
De rechter moet erover waken dat hij de lijst van onrechtmatige bedingen die gelden voor B2C-relaties niet automatisch gaat toepassen. Die lijst werd immers opgesteld voor de zeer specifieke context van relaties tussen ondernemingen en consumenten. Volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Justitie echter bevindt “de consument [...] zich ten opzichte van een handelaar in een zwakkere positie [...] in die zin dat hij moet worden geacht minder goed te zijn geïnformeerd en als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij moet worden beschouwd” (H.J.E.U., 7 november 2019, Profi Credit Polska, C-419/18, ECLI: EU: C: 2019: 930, punt 46 en aldaar aangehaalde verwijzing). Van een dergelijk onevenwicht tussen de partijen is er niet noodzakelijkerwijs sprake in een C2C-context. In die laatste gevallen is het immers perfect mogelijk dat de beide consumenten zich in een evenwichtige machtsverhouding bevinden. Om dezelfde redenen kan de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake de interpretatie van richtlijn 93/13 niet als dusdanig worden doorgetrokken naar de voorgestelde tekst.
In het derde lid wordt verduidelijkt dat de beoordeling van het kennelijk onevenwicht geen betrekking mag hebben op de bepaling van de hoofdprestaties van het contract (of van de hoofdprestatie als er maar één is) noch op de gelijkwaardigheid van de hoofdprestaties. Deze uitsluiting wordt verantwoord door een fundamenteel beginsel van het contractenrecht volgens welk de rechter een eventueel onevenwicht tussen de prestaties van de partijen in beginsel niet kan censureren (art. 5.38). De rechter kan enkel ingrijpen in geval van behoorlijk bewezen misbruik van omstandigheden (artikel 5.37).
Op grond van het eerste lid wordt het onrechtmatig beding voor niet-geschreven gehouden. Het voor niet-geschreven houden van een beding is een vorm van gedeeltelijke nietigheid (artikel 5.63, tweede lid). Bijgevolg wordt het onrechtmatig beding vermoed deelbaar te zijn van de rest van het contract, dat bindend blijft voor de partijen als het zonder het onrechtmatig beding kan voortbestaan. Voor zover het voor niet-geschreven houden slechts een toepassing van het begrip “gedeeltelijke nietigheid” is, kan bovendien een matiging van het onrechtmatig beding, voor zover het geldig is, in overweging worden genomen (zie de bespreking van het eerste lid van artikel 5.63). Zo kan bijvoorbeeld een beding dat als onrechtmatig wordt beschouwd in voorkomend geval enkel wat die onrechtmatigheid betreft nietig worden verklaard en voor het overige worden behouden, op voorwaarde dat het beding deelbaar blijkt te zijn in het licht van de bedoeling van de partijen en het doel van de geschonden regel. Wanneer een onrechtmatig beding nietig wordt verklaard, worden de suppletieve regels waarvan het beding afweek overigens terug van toepassing ingevolge de terugwerkende kracht van de nietigheid (artikel 5.62, eerste lid).
Het verbod van onrechtmatige bedingen wordt verantwoord door de bekommernis om een zwakke partij te beschermen. Het gaat bijgevolg om een relatieve nietigheid (artikel 5.58, tweede lid). De zwakke partij is de partij aan wie het toetredingscontract werd opgelegd zonder dat zij een invloed heeft kunnen hebben op de inhoud ervan (artikel 5.10, eerste lid). In dit verband houdt, zoals gezegd, de omstandigheid dat over een contract niet werd onderhandeld als dusdanig niet in dat het contract aan de andere partij werd opgelegd zonder mogelijkheid om de inhoud ervan te beïnvloeden. In concreto moet ook hier worden nagegaan of een dergelijke mogelijkheid tot beïnvloeding bestond, o.m. rekening houdend met de economische machtsverhouding tussen de partijen, ook al werd geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid.”