De bewijsvoering in burgerlijke zaken, en in het bijzonder bij zaakaansprakelijkheid, verloopt volgens een vaste logische structuur. Deze structuur bestaat uit twee opeenvolgende fasen die elkaar aanvullen en die niet los van elkaar kunnen worden gezien.
De eerste fase is positief van aard. Uit een vastgesteld hulpfeit of een bewijsmiddel leidt de rechter af dat het te bewijzen feit aanwezig is. Voorbeelden zijn het afleiden van een ziekte uit haar symptomen, of het aannemen van een gebrek in een zaak op basis van het gedrag ervan, zoals het plotseling omvallen van een grafzerk. Deze positieve gevolgtrekking berust op de gedachte dat het hulpfeit zonder het hoofdfeit niet zou bestaan.
De tweede fase is negatief van aard. Hier onderzoekt de rechter of het hulpfeit ook een andere redelijke verklaring kan hebben. Alternatieve oorzaken worden uitgesloten totdat alleen de verklaring overblijft dat het te bewijzen feit moet bestaan. Deze negatieve fase wordt vaak uitdrukkelijk toegepast bij zaakaansprakelijkheid: men bewijst het gebrek van een zaak niet alleen door te wijzen op het gedrag, maar ook door aannemelijk te maken dat geen andere oorzaak dit gedrag kan verklaren.
Positief en negatief bewijs zijn dus geen tegenstellingen, maar onderdelen van één en dezelfde redenering. Het positieve element schept een vermoeden, het negatieve element versterkt dit vermoeden door andere mogelijkheden weg te nemen. Elk bewijs dat de rechter overtuigt, bevat noodzakelijk beide fasen, zij het soms impliciet.
De logische structuur verduidelijkt waarom bewijs in de praktijk zelden absoluut sluitend is. De rechter werkt met aanwijzingen die een redelijke zekerheid scheppen en combineert positieve indicaties met de eliminatie van alternatieven. Zo ontstaat de juridische waarheid waarop de beslissing wordt gebouwd.
Van aanwijzing naar overtuiging bij vermoedens
Feitelijke vermoedens zijn een essentieel onderdeel van de bewijsvoering en sluiten rechtstreeks aan bij de logische structuur van het bewijs. Zij bestaan uit gevolgtrekkingen van een bekend naar een onbekend feit. Het bekend feit fungeert daarbij als hulpfeit dat de rechter in staat stelt om tot een beslissing te komen over het bestaan van het te bewijzen feit.
De positieve fase van de redenering is in dit kader de aanwijzing: het vastgestelde hulpfeit wijst op het bestaan van een ander feit. Een foto van een rotte boom kan de rechter bijvoorbeeld doen vermoeden dat de boom gebrekkig is. Deze positieve gevolgtrekking vormt het vertrekpunt van het vermoeden.
De negatieve fase is evenzeer onmisbaar. Zij bestaat uit het uitsluiten van alternatieve verklaringen voor het hulpfeit. Een boom kan immers ook schade vertonen door externe omstandigheden zonder dat sprake is van een intrinsiek gebrek. Het vermoeden kan pas overtuigen wanneer de rechter voldoende zeker is dat de aanwijzing niet door andere oorzaken kan worden verklaard.
In enge zin wordt de term feitelijk vermoeden doorgaans voorbehouden aan situaties van indirect bewijs, waar een hulpfeit centraal staat. In ruime zin geldt dat elk middellijk bewijs een vermoeden in zich draagt, aangezien steeds een redenering nodig is die van het bewijsmiddel naar het feit leidt. In beide benaderingen komt dezelfde logische structuur terug: aanwijzing in de positieve fase, eliminatie van alternatieven in de negatieve fase.
Feitelijke vermoedens illustreren hoe de bewijsvoering nooit louter een optelsom van gegevens is, maar altijd een redenering die de rechter maakt. De kracht van het vermoeden hangt dan ook niet enkel af van de vastgestelde feiten, maar evenzeer van de mate waarin alternatieve verklaringen kunnen worden uitgesloten.