FAQ — De mythe van de geobjectiveerde fout
1. Wat bedoelt men met de ‘objectivering’ van het foutbegrip?
Met de invoering van Boek 6 BW werd verklaard dat de fout voortaan enkel nog bestaat uit het objectieve element — de onrechtmatigheid. De klassieke notie van schuld of toerekenbaarheid (het subjectieve element) zou zijn weggevallen. In theorie betekent dit dat enkel nog de onrechtmatigheid moet worden bewezen, niet langer de schuld van de dader.
2. Is het subjectieve element werkelijk verdwenen uit het Belgische aansprakelijkheidsrecht?
Neen. In de praktijk blijft de rechter rekening houden met factoren die traditioneel tot het morele element behoorden: inzicht, controle over het handelen, leeftijd, ziekte, beperking, beroep, ervaring... De zogenaamde “objectivering” is eerder een terminologische dan een inhoudelijke wijziging.
3. Waarom spreekt de auteur van een ‘mythe’?
Omdat de wetgever wel beweert dat het foutbegrip werd geobjectiveerd, maar tegelijk alle situaties waarin schuldontbreken klassiek werd aangenomen (bijvoorbeeld infantes of geesteszieken) expliciet heeft gecodificeerd in nieuwe uitsluitings- of billijkheidsbepalingen. Het resultaat is dus niet een afschaffing, maar een herverpakking van het subjectieve element.
4. Hoe behandelt Boek 6 de aansprakelijkheid van minderjarigen?
Minderjarigen jonger dan 12 jaar kunnen niet aansprakelijk worden gesteld. Tussen 12 en 18 jaar geldt een billijkheidsregeling waarbij de rechter de vergoeding geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden, rekening houdend met de omstandigheden en de verzekeringsdekking. De vroegere discussie over “jaren des onderscheids” is vervangen door een vaste grens, maar de onderliggende bekommernissen blijven.
5. En wat met personen met een geestesstoornis?
Ook zij kunnen volgens Boek 6 in beginsel aansprakelijk zijn, maar de rechter mag de schadevergoeding matigen op grond van billijkheid en de concrete situatie van de partijen. Dit komt in essentie overeen met de vroegere regeling via artikel 1386bis oud BW.
6. Heeft de hervorming gevolgen voor rechtspersonen?
Ja, maar vooral verduidelijkend. Boek 6 bepaalt uitdrukkelijk dat rechtspersonen aansprakelijk zijn volgens dezelfde regels als natuurlijke personen, en dat de fouten van hun organen en leden aan hen kunnen worden toegerekend. De klassieke orgaantheorie blijft dus impliciet behouden, maar wordt aangevuld met een expliciete wettelijke basis.
7. Zijn de klassieke uitsluitingsgronden (overmacht, dwaling…) gewijzigd?
Ze zijn nu expliciet opgenomen in Boek 6 (artikelen 6.7 en 6.8), met een brede definitie van “gronden van uitsluiting van aansprakelijkheid”. De praktische draagwijdte blijft nagenoeg dezelfde, maar de codificatie beperkt wellicht de creatieve ruimte van de rechtspraak.
8. Verandert de bewijslast voor de benadeelde partij?
Niet wezenlijk. Theoretisch volstaat het om de onrechtmatigheid aan te tonen, waarna het aan de aangesprokene is om een uitsluitings- of matigingsgrond te bewijzen. In de praktijk was dat al zo: de aanwezigheid van schuld werd doorgaans vermoed zodra de fout (in materiële zin) vaststond.
9. Wat is dan de kernboodschap van dit artikel?
Dat de hervorming van het foutbegrip in Boek 6 geen fundamentele breuk vormt met het oude recht. Het subjectieve element blijft aanwezig, zij het onder een andere naam en verspreid over andere bepalingen. De objectivering van de fout is dus niet meer dan een juridisch label dat de onderliggende realiteit niet wezenlijk verandert.
10. Waarom is dit belangrijk voor de praktijkjurist?
Omdat de indruk kan ontstaan dat de toets aan schuld of toerekenbaarheid niet langer relevant is. In werkelijkheid blijven die begrippen essentieel bij de beoordeling van aansprakelijkheid, de toepassing van uitsluitingsgronden en de billijkheidsmatiging. Wie dat uit het oog verliest, dreigt de draagwijdte van Boek 6 verkeerd te begrijpen.