Lees deze bijdrage op de site van TPR online open acces via deze link
Maar vooraf even deze rechtspraak:
• Vredegerecht te Westerlo, 9 maart 2016
samenvatting
Een voor onbepaalde duur opgerichte landbouwvennootschap kan, als huurster van een landeigendom, geen aanspraak maken op de toepassing van de Pachtwet.
vonnis
LV C.R. t/ Van Den H. en L. Van E....
Overwegende dat eisende partij op hoofdeis C.R. LV, landbouwvennootschap, in het beschikkend gedeelte van haar laatste conclusies vordert te zeggen voor recht dat zij pachter is van de onroerende goederen gelegen te (...).
Zij verklaart dat verwerende partijen op hoofdeis op deze percelen een omheining hebben aangebracht en zij vordert deze partijen te veroordelen om de door hen aangebrachte omheining te verwijderen binnen acht dagen na de betekening van het te vellen vonnis.
Eisende partij op hoofdeis biedt subsidiair een getuigenbewijs aan. Verwerende partijen op hoofdeis verzoeken deze vorderingen onontvankelijk, minstens ongegrond te verklaren en te zeggen voor recht dat eisende partij op hoofdeis over geen enkel pachtrecht beschikt met betrekking tot de litigieuze percelen, zodat zij derhalve geen verwijdering van de omheining kan vorderen. (...).
Overwegende dat C.R. LV, landbouwvennootschap, werd opgericht bij akte van 1 januari 2008 met als doelstelling (art. 2 van de statuten):
“– De exploitatie van een landbouwbedrijf in de meest uitgebreide zin, met inbegrip van alle activiteiten op gebied van akkerbouw, veeteelt, mestverwerking, aan- en verkoop van landbouw- en tuinbouwproducten, zonder dat deze opsomming beperkend is.
– Het uitvoeren van land- en tuinbouwwerkzaamheden zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden.
– De huur en verhuur van land- en tuinbouwmachines en -gereedschapswerktuigen.
De vennootschap heeft eveneens tot doel om de eigendom of andere zakelijke rechten of persoonlijke rechten op roerende en onroerende goederen onder gelijk welke vorm te verwerven, te beheren, te exploiteren en te vervreemden”.
Overwegende dat wat de duur van deze landbouwvennootschap betreft, art. 4 van de statuten bepaalt dat de vennootschap is opgericht voor onbepaalde duur vanaf 1 januari 2008. Deze landbouwvennootschap blijft derhalve in principe eeuwig bestaan, wat echter geen zekerheid is, aangezien ook voor een landbouwvennootschap, die een burgerlijke vennootschap is, een aantal mogelijkheden openblijven om tot de ontbinding ervan over te gaan. Alleen is het niet zeker of en wanneer van deze mogelijkheden eventueel gebruik wordt gemaakt (zie: G. Traest, “De nieuwe Pachtwet”, TPR 1988, p. 814, nr. 11; D. Vanspeybrouck, “De Landbouwvennootschap”, Masterproef U.Gent 2009-2010, p. 46, nr. 97, niet gepubliceerd).
Welnu, art. 2, 5° Pachtwet, zoals gewijzigd door art. 2 van de wet van 7 november 1988, bepaalt dat de Pachtwet niet van toepassing is “op de overeenkomsten tot oprichting van een landbouwvennootschap waarop de bepalingen van deze afdeling normaal van toepassing zouden zijn, maar die werd opgericht voor een duur van tenminste 27 jaar”.
Blijkens haar statuten ressorteert C.R. LV, landbouwvennootschap, onder deze bepaling (onbepaalde duur is langer dan 27 jaar), zodat eisende partij op hoofdeis geen aanspraak kan maken op enig pachtrecht, wat zij nochtans met onderhavige procedure doet. Bepaalde auteurs (E. Stassijns, Pacht in APR, Antwerpen, Kluwer, 1997, p. 35-36, nr. 32) hebben bewezen op het “erg onduidelijk” karakter van de voormelde wettekst en concluderen zelfs: “Wij zijn van oordeel dat alle overeenkomsten tot oprichting van een LV buiten de toepassing van de Pachtwet vallen, ongeacht of de vennootschap is opgericht voor minder dan 27 jaar of niet.
Als de vennootschap is opgericht voor ten minste 27 jaar zal er geen discussie zijn”. Dit laatste is in casu derhalve het geval (cf. supra). Gelet op wat voorafgaat is de vordering van eisende partij op hoofdeis die ertoe strekt bepaalde pachtrechten te doen erkennen, ongegrond.
Overwegende dat hieraan volledigheidshalve dient te worden toegevoegd dat het erop nahouden van een andere opvatting dan die welke hiervoren is uiteengezet, nog geenszins kan leiden tot de “automatische” gegrondverklaring van de vordering van eisende partij op hoofdeis op het vlak van vermeende pachtrechten.
1. De landbouwvennootschap werd in ons recht ingevoerd door de wet van 12 juli 1979, gewijzigd en opgenomen in het Wetboek van Vennootschappen, gecoördineerd bij de wet van 7 mei 1999. Overeenkomstig art. 789 W.Venn. is de landbouwvennootschap een vennootschap die de exploitatie van een land- of tuinbouwbedrijf tot doel heeft. Dit doel houdt een belangrijke beperking in, in de wetgeving op de landbouwvennootschap. Voorts dient te worden vastgesteld dat de wetgever het begrip “land- of tuinbouwbedrijf” niet heeft gedefinieerd.
Door sommigen wordt aangenomen dat een landbouwvennootschap naast de traditionele land- en tuinbouwactiviteiten ook activiteiten kan uitoefenen die verband houden met die specifieke land- en tuinbouwactiviteiten.
De belangrijke beperking die daarbij dan wordt gesteld is dat deze bijkomstige activiteiten niet mogen primeren op die specifieke land- en tuinbouwactiviteiten en daarmede verband moeten houden.
Er moet met andere woorden worden vermeden dat de landbouwvennootschap in het vaarwater van de handelsvennootschappen komt, dat de uitgeoefende landbouwactiviteit wordt opgeslorpt door de handelsactiviteit en daaraan ondergeschikt wordt. In dat geval is de Pachtwet immers niet van toepassing (cf. Vred. Geel 13 januari 2015, RW 2014-15, 1152, met verwijzing naar Cass. 22 april 2004, NJW 2004, 1385). In het onderhavige geval heeft C.R. LV, landbouwvennootschap, blijkens art. 2 van de statuten niet alleen de exploitatie van een landbouwbedrijf in de meest uitgebreide zin tot doel, maar ook het uitvoeren van land- en tuinbouwwerkzaamheden zowel voor eigen rekening als voor rekening van derden (1), en de huur en verhuur van land- en tuinbouwmachines en -gereedschapswerktuigen (2) alsmede de eigendom of andere zakelijke rechten of persoonlijke rechten op roerende en onroerende goederen in gelijk welke vorm te verwerven, te beheren, te exploiteren en te vervreemden (3).
In voorkomend geval zal derhalve concreet dienen nagegaan te worden hoe deze handelsactiviteiten zich in frequentie en omvang verhouden tot de specifieke landbouwactiviteiten, en de landbouwer zal dienen aan te tonen dat zijn handelsactiviteit geheel ondergeschikt is aan zijn landbouwactiviteit.
2. De Pachtwet verleent aan de pachter een waaier van bewijsmiddelen om het bewijs te brengen van de pachtovereenkomst, namelijk een geschrift, het aanbod van betaling (zoals geregeld in art. 3, 1o Pachtwet) en ten slotte alle middelen van recht met inbegrip van getuigen en vermoedens. Eisende partij op hoofdeis doet subsidiair een beroep op deze laatste mogelijkheid.
Er bestaat immers geen discussie over dat er in casu geen geschrift voorhanden is (het moet gaan om een “volwaardig geschreven en bindend contract”). Voorts is er ook geen rechtsgeldig aanbod van betaling voorhanden, zoals geregeld door art. 3, 1°, derde tot zesde lid Pachtwet, teneinde een beweerde pacht, zonder geschrift, te laten vaststellen. Verwerende partijen op hoofdeis erkennen wel dat op 5 december 2014 twee opeenvolgende identieke betalingen van 150 euro telkens terecht kwamen op de gezamenlijke bankrekening Van Der B. – Van Den H. (de heer K. Van Der B. is de ex-echtgenoot van mevrouw H. Van Den H.). Deze werden onmiddellijk teruggestort.
Verwerende partijen op hoofdeis verklaren dat deze beide betalingen geschiedden met de mededeling “huur grond 2013” en “huur grond 2014”. De betreffende betalingsbewijzen worden evenwel niet bijgebracht, maar de vermelding van het woord “huur” wordt niet betwist door eisende partij op hoofdeis. Alsdan moet worden vastgesteld dat de betaling niet de door art. 3, 1o, vierde lid Pachtwet voorgeschreven vermeldingen bevat.
Er ligt evenmin enig bewijs voor van het verzenden binnen vijftien dagen van de door art. 3, 1o, vijfde lid Pachtwet bedoelde aangetekende brief met hierin de vermeldingen, voorgeschreven door art. 3, 1o, vijfde en zesde lid Pachtwet.
Derhalve is ook door het aanbod van betaling niet het bewijs geleverd van het bestaan van een pacht. Er blijft ten slotte enkel over, alle middelen van recht, getuigen en vermoedens inbegrepen zoals bepaald in art. 3, 1o, tweede lid Pachtwet, waarvan de tekst luidt: “Bij ontstentenis van een dergelijk geschrift, kan degene die een landeigendom exploiteert het bewijs leveren van het bestaan van een pacht en van de pachtvoorwaarden door alle middelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens”.
Daarbij valt onmiddellijk op dat, terwijl in de “vroegere” Pachtwet (art. 3 van de wet van 4 november 1969) sprake is van “diegene die in het bezit is van een landeigendom”, thans in de “nieuwe” Pachtwet (voormeld art. 3, 1o, tweede lid van de wet van 7 november 1988) de pachter wordt gedefinieerd als “diegene die een landeigendom exploiteert”.
M.a.w. loutere ingebruikneming of inbezitneming volstaat niet meer. Vereist is ook dat de in bezit genomen goederen worden gebruikt voor een landbouwbedrijf, een landbouwexploitatie, m.a.w. een reële bedrijfsmatige exploitatie met economisch winstoogmerk.
Een precaire bezetting voldoet niet aan de vereisten van de Pachtwet.
Slechts indien een dergelijke exploitatie in de zin van de wet bewezen is, zou eisende partij op hoofdeis eventueel kunnen worden toegelaten tot de bewijslevering in de zin van art. 3, 1o, tweede lid Pachtwet (cf. Cass. 29 oktober 2010, AR C.09.0465.N, Arr.Cass. 2010, nr. 647, p. 2664; J.L. Rens, “Het bewijs van de pachtovereenkomst”, RW 1989-90, p. 420-421, nr. 8).
...