De nietigheid is de sanctie die een rechtshandeling treft bij haar totstandkoming wanneer die niet aan alle geldigheidsvereisten voldoet en die tot gevolg heeft dat zij geen enkel rechtsgevolg teweegbrengt. Deze sanctie heeft evenwel geen onmiddellijke uitwerking. Zij wordt ofwel minnelijk tussen partijen vastgesteld, dan wel uitgesproken door de rechter, op vordering van de partij die de nietigheid inroept, zonder dat de rechter de nietigheid ambtshalve mag uitspreken (behalve voor de absolute nietigheden). De rechter mag wel de relatieve nietigheid opwerpen, waarna het de partijen toekomt de relatieve nietigheid al dan niet te vorderen.
Zolang de nietigheid door de rechter niet wordt uitgesproken heeft de rechtshandeling rechtsgevolgen. Tenzij anders bepaald in de wet, verjaart de vordering tot nietigverklaring na 10 jaar.
Indien na deze 10 jaar de rechtshandeling nog geen enkele uitwerking heeft gehad, behoudt de partij die de rechtshandeling wil aanvechten wel de exceptie van nietigheid tegen de gedwongen uitvoering van de prestatie die door nietigheid is aangetast.
De bijdrage onderzoekt in hoeverre rechtspraak en rechtsleer de stelling kunnen hard maken dat een nietige overeenkomst geldig is zolang ze niet door de rechter is vernietigd.
Hierbij wordt het begrip «schijn» (l’apparence) of «schijn van geldigheid» die een nietige rechtshandeling zouden hebben toegelicht vooraleer ze door de rechter vernietigd zijn.
De bijdrage duidt op de metafoor van het lichaam:
Bron: lichaam Doel: overeenkomst
De geboorte van het lichaam: De geldige totstandkoming van de overeenkomst
Een lidmaat van het lichaam: Een beding van de overeenkomst
De amputatie van een lidmaat: De nietigheid van een beding
Het overlijden van het lichaam: De beëindiging van de overeenkomst
Dode lichamen: nietige overeenkomsten
In dit realiteitsperspectief kan ook de perceptie en de schijn geplaatst.
De auteur stelt dat de schijn van geldigheid een vraagstuk betreft naar waarheid, naar perceptie en gedrag ten aanzien van waarheid of onwaarheid. De vraag die het recht stelt is niet de (onoplosbare) vraag naar de waarheid maar vraag de waarde. Of iets is wat het lijkt, is een vraag naar waarheidsgehalte van een impressie.Dit is een vraag die vreemd is aan het recht.
De auteur biedt een volgens hem betere metafoor aan, namelijk die van de vruchteloze boom.
Het vraagstuk van de nietigheid wordt dan niet meer de vraag of een rechtshandeling is of niet is, maar wel wat ze doet, of ze rechtsgevolgen heeft, wat de juridische waarde ervan is.
De auteur maakt hierna het onderscheid tussen:
• de (verjaarbare) restitutievordering,
• de (onverjaarbare) vordering tot vaststelling van de nietigheid
• de (in tijd beperkte) bevoegdheid om bij relatieve nietigheid een keuze te maken tussen geldigheid en ongeldigheid.
en tussen de drie verschillende mogelijke doelstelling van een nietigheidsvordering:
1. facere: de eis dat de verweerder iets doet (vb. herstel, restitutie/teruggeven)
2. non facere: de eis dat de eiser iets niet moet doen gelet op de nietigheid en het in de toekomst ook niet meer moet doen
(3. dare: de eis tot schadevergoeding)
In de hypothese facere (1) en dare (3) zit de verweerder het verweer en hanteert de eiser het zwaard (zonder rechter blijft alles bij het oude)
In de hypothese 2. non facere en dare hanteert de eiser het schild als verweer om iets niet te moeten doen
In de hyoothese facere (1) en (3) heeft de tegenpartij (verweerder) de prestatie (nog) in zijn "bezit" en dus de feitelijke macht en eist de eiser een veroordeling tot het doen van iets
In de hypothese 2 heeft de eiser het "bezit" van de prestatie en dus de feitelijke macht (indien de eiser iets niet wil doen kan enkel de rechter hem hiertoe verplichten, waarbij de eiser de zaak voor de rechter brengt om iets voor recht te zeggen (dat hij het niet (meer) moet doen (ius agendi)
De verjaring beschermt de feitelijke macht (hypothese 1 en 3) door het verloop van tijd (quieta non movere). De verjaring laat de vordering (de actie) teloor gaan, maar niet het rechtt, en laat aldus de exceptie onverlet («Quae temporalia sunt ad agendum, perpetua sunt ad excipiendum.
In hypothese 1 en 3 staat de verhouding tussen gerechtigde en aangesprokene centraal;
In hypothese 2 (het ius agend) legt de eiser zijn zaak voor aan de onafhankelijke rechter ter beoordeling voor en staat bij dat recht de (publiekrechtelijke) verhouding tussen de rechtzoekende en het gerecht centraal. Terwijl aanspraken kunnen verjaren (om feitelijke toestanden na verloop van tijd te consolideren), is het ius agendi een onverjaarbaar grondrecht dat vervat is in art. 6 EVRM en art. 14 BUPO. Wanneer artt. 17 en 18, tweede lid Ger.W. spreken over de «voorwaarden van de rechtsvordering», wordt daarmee niet de materieelrechtelijke aanspraak bedoeld, maar het ius agendi.
Een restitutievordering strekt tot een wijziging van feitelijke omstandigheden. Dit is de reden waarom zij aan verjaring onderhevig. Deze vordering verjaart (behoudens andere bepaling) conform a Art. 2262bis, § 1, eerste lid BW na verloop van tien jaar.
Naast een restitutievordering kan een partij een onverjaarbare vaststellingsvordering instellen waarbij aan de rechter wordt gevraagd uitspraak te doen over hun rechtspositie, lees over de vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst, mits de partij die de vordering instelt, beschikt over belang in de zin van art. 18 Ger. Wetboek.
Uittreksel uit het gerechtelijk wetboekArt. 18. Het belang moet een reeds verkregen en dadelijk belang zijn.
De rechtsvordering kan worden toegelaten, indien zij, zelfs tot verkrijging van een verklaring van recht, is ingesteld om schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen.
De auteur gaat verder in op art. 1304 B.W.
uittreksel uit het Burgerlijk WetboekArt. 1304.In alle gevallen waarin de rechtsvordering tot nietigverklaring of tot vernietiging van een overeenkomst niet door een bijzondere wet tot een kortere tijd is beperkt, duurt deze rechtsvordering tien jaren.
(In geval van geweld begint deze tijd eerst te lopen van de dag waarop dit heeft opgehouden en, in geval van dwaling of van bedrog, van de dag waarop deze zijn ontdekt) <W 14-07-1976, art, IV, 11>
De auteur stelt dat de termijn van dit artikel «vordering tot nietigverklaring». Wanneer een partij een vordering tot nietigverklaring kan instellen dient die partij te kiezen uit twee mogelijkheden:
• «keuze voor nietigheid» dan wel
• «keuze voor geldigheid» hetgeen neerkomt op de afstand van de keuze van nietigheid.
Welnu art. 1304 B.W. slaat op de termijn waarbinnen dit keuzerecht dient uitgeoefend waarbij het toepassingsgebied beperkt blijft tot de relatieve nietigheden. Bij de absolute nietigheidsgronden bestaat er immers geen keuze tussen geldigheid of ongeldigheid. Een absolute nietigheidsgrond behelst dat de beschermde partij geen beslissingsrecht heeft een betwist recht rechtsgevolgen te verlenen of tot nietigheid te besluiten.
Anders dan de keuzetermijn van art. 1304 BW. is de termijn van art. 2262bis §1, eerste lid betreft de restitutietermijn
%MCEPASTEBIN%