Samenvatting
Behoudens wanneer de wet uitdrukkelijk anders bepaalt, staat het de rechter de toelaatbaarheid van een onrechtmatig verkregen bewijs, te beoordelen in het licht van de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR, rekening houdende met de elementen van de zaak in haar geheel genomennomen, inbegrepen de wijze waarop het bewijs verkregen werd en de omstandigheden waarin die onrechtmatigheid werd begaan.
Een dergelijk bewijs, behoudens het geval van miskenning van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vorm, mag alleen worden geweerd wanneer de bewijsverkrijging is aangetast door een gebrek waardoor de betrouwbaarheid ervan wegvalt of waardoor het recht op een eerlijk proces in gevaar wordt gebracht.
De rechter kan bij deze afweging, onder meer, rekening houden met één of meer van volgende omstandigheden: het zuiver formeel karakter van de onregelmatigheid; de weerslag op het recht of de vrijheid die door de overschreden norm zijn beschermd; de omstandigheid dat de overheid die met de opsporing, het onderzoek en de vervolging van misdrijven is belast, al dan niet de onrechtmatigheid opzettelijk heeft begaan; de omstandigheid dat de ernst van de inbreuk veruit de begane onrechtmatigheid overstijgt; het feit dat het onrechtmatig verkregen bewijs alleen een materieel element van het bestaan van de inbreuk betreft; het feit dat de onregelmatigheid die aan de vaststelling van de inbreuk voorafging of daarmee gepaard ging, volstrekt onevenredig is met de ernst van die inbreuk.
Te dezen oordeelden de appelrechters dat de omstandigheid dat een bewijselement op onrechtmatige wijze werd verkregen tot gevolg heeft dat de rechter, bij het vormen van zijn overtuiging, dat element noch rechtstreeks, noch onrechtstreeks in aanmerking mag nemen en dat alle bewijsmateriaal dat voortvloeit uit het aldus onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal evenmin als regelmatig verkregen bewijs in aanmerking kan genomen worden.
Het hof van cassatie stelde evenwel dat het oordeel dat de bewijsmiddelen die op onrechtmatige wijze zijn verkregen, niet ontvankelijk zijn, waarbij het hof van beroep aldus weigerde dit oordeel aan bovenvermelde criteria of omstandigheden te toetsen, niet verantwoord was naar recht en verbrak het arrest van het hof van beroep.
Preview
Nr. S.07.0073.N RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING, openbare instelling, met zetel te 1000 Brussel, Keizerslaan 7, eiser, tegen A.N., verweerder. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 26 april 2007 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen. II. CASSATIEMIDDELEN De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan. 1. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek; - artikel 1 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering; - de artikelen 28bis, §1, eerste en derde lid, 28ter, §1, 28quater, eerste en tweede lid, 28quinquies, §1, van het Wetboek van Strafvordering; - artikel 458 van het Strafwetboek; - artikel 1380, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek; - artikel 125, eerste lid, van het koninklijk besluit van 28 december 1980 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken; - artikel 6, §1, laatste lid, van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie; - de artikelen 44, 45, 71, eerste lid, 1° en 4°, 154, eerste lid, en 169, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. Aangevochten beslissing Het bestreden arrest verklaart ...