artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt :
Art. 325.<W 31-03-1987, art. 38> Het onderzoek naar het vaderschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende vader en de moeder zou blijken waarvoor [2 de familierechtbank]2 geen ontheffing kan verlenen [1 ...]1 [1 , tenzij de familierechtbank oordeelt dat de vaststelling van de afstamming van vaderszijde niet strijdig is met het belang van het kind]1. <W 2006-07-01/75, art. 11, 030; Inwerkingtreding : 01-07-2007>
----------
(1)<W 2018-12-21/09, art. 103, 086; Inwerkingtreding : 10-01-2019>
(2)<W 2018-12-21/09, art. 119, 086; Inwerkingtreding : 10-01-2019>
In de oude versie voorafgaand aan 21/02/2018 bestond art. 25 in volgende versie
« Het onderzoek naar het vaderschap is onontvankelijk, wanneer uit het vonnis een huwelijksbeletsel tussen de vermeende vader en de moeder zou blijken waarvoor de Koning geen ontheffing kan verlenen tenzij het huwelijk waardoor dat beletsel is ontstaan, nietig werd verklaard of werd ontbonden door overlijden of door echtscheiding ».
De bepalingen betreffende de huwelijksbeletsels zijn opgenomen in de artikelen 161 tot 164 van het Burgerlijk Wetboek :
« Art. 161. Het huwelijk is verboden tussen alle bloedverwanten in de rechte opgaande en nederdalende lijn en de aanverwanten in dezelfde lijn.
Art. 162. In de zijlijn is het huwelijk verboden tussen broers, tussen zusters of tussen broer en zuster.
Art. 163. Het huwelijk is ook verboden tussen oom en nicht of neef, of tussen tante en nicht of neef.
Art. 164. Echter kan de Koning, om gewichtige redenen, het in artikel 161 bedoelde verbod voor aanverwanten en het in het vorige artikel bevatte verbod opheffen ».
De nieuwe versie van artikel 325 B.W.(wet 21/12/2018) is er gekomen na de uitspraak van het alhier besproken arrest van het het Grondwettelijk stellende :
"Artikel 325 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de rechter bij wie een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van vaderschap is ingediend, verhindert dat verzoek in te willigen indien hij vaststelt dat de vaststelling van de afstamming overeenstemt met de belangen van het kind."
In het alhier besproken arrest van 9 augustus 2012 heeft het Grondwettelijk Hof duidelijk gemaakt dat het vraagstuk van de vestiging van de afstammingsband moet worden afgesplitst van het vraagstuk van de huwelijksbeletselen, dat een preventieve functie heeft en meer bepaald tot doel heeft te vermijden dat een kind zou worden geboren uit een incestueuze relatie. Zodra een kind uit dergelijke relatie toch is geboren, is deze geboorte een voldongen feit en kan de vraag naar de vaststelling van de afstamming wel degelijk legitiem zijn, zij het dat de rechter ter zake steeds aan een belangenafweging moet doen en een zekere toetsing moet doorvoeren aan de belangen van alle betrokkenen.
Een biologisch getrouw afstammingsrecht is voortaan een belangrijk principe. Een absolute toepassing van de huwelijksbeletsels zou de rechter geen mogelijkheid geven om rekening te houden met een eventuele biologische werkelijkheid.
Zowel art. 22bis Gw. als art. 3, eerste lid, van het Kinderrechtenverdrag verplichten de rechter om in de eerste plaats het belang van het (minderjarige) kind in aanmerking te nemen in de procedures die betrekking hebben op het kind.
Art. 7 van het Kinderrechtenverdrag bepaalt voorts dat het kind het recht heeft zijn ouders te kennen: onder deze verdragsbepaling dient ook het recht te worden begrepen om zijn afstamming – langs vaderszijde – gerechtelijk te laten vaststellen. Hierbij merkt het Hof nog op dat art. 7 van het Kinderrechtenverdrag geen uitzondering maakt voor kinderen die uit een incestueuze betrekking zouden zijn voortgesproten. Overigens bepaalt art. 2 van het Kinderrechtenverdrag nog dat kinderen niet mogen worden gediscrimineerd op grond van de relatie tussen hun ouders.