In de regel, dienen de zware gewelddaden die ter verschoning van een moord in aanmerking komen door het slachtoffer van de doodslag te zijn aangewend; toch moet de verschoning eveneens worden aangenomen wanneer de dader van de doodslag de aanstoker van die gewelddaden die bij het plegen ervan getuige was, heeft gedood.
Let wel: zie de bepalingen in het strafwetboek 2024 (in werking vanaf 8 april 2024)
“Moord is doodslag gepleegd met voorbedachtheid.
Art. 103. Sw 2024 (in werking 8 april 2026) uitgelokte doodslag stelt:
“De doodslag is uitgelokt indien deze werd gepleegd onder de onmiddellijke invloed van opzettelijk gepleegd, onrechtmatig, ernstig en ogenblikkelijk fysiek of psychisch geweld tegen zijn persoon of tegen een derde.
Indien de doodslag werd uitgelokt, wordt de op het misdrijf gestelde straf vervangen door een straf van niveau 3.”
Commentaar:
“Deze bepaling herneemt de strafverminderende verschoningsgrond uit het artikel 411 Sw. 1867. Aangezien de misdrijven tegen het leven in het Strafwetboek 2024 een afzonderlijk hoofdstuk uitmaken, werd het met het oog op de duidelijkheid en de coherentie de uitlokking hier ook afzonderlijk te vermeld.
De formulering van deze verschoningsgrond werd in het Strafwetboek 2024 grondig gewijzigd, maar zonder dat hierdoor inhoudelijk enige wijziging werd aangebracht. De doelstelling van de herformulering is enkel om de door de rechtspraak en de rechtsleer ontwikkelde toepassingsvoorwaarden hun neerslag te doen vinden in de tekst van de wet.
Ten eerste wordt uitdrukkelijk vermeld dat zowel fysiek als psychisch geweld aan de basis van de uitlokking kunnen liggen. Waar oorspronkelijk enkel fysiek geweld in aanmerking werd genomen om van uitlokking te spreken in de zin van artikel 411 Sw. 1867, zijn de rechtspraak en rechtsleer geëvolueerd naar het standpunt dat ook psychisch geweld aan de basis van uitlokking kan liggen. Hieruit volgt ook, zoals vandaag reeds wordt vermeld in de wet, dat het geweld moet gericht zijn tegen personen. Het slachtoffer van het geweld kan de persoon zijn die zich op de uitlokking beroept of een derde.
Ten tweede moet het geweld ernstig zijn. Dit is een herformulering van de vereiste “zware” gewelddaden onder de gelding van het Strafwetboek 1867. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de ernst van de gewelddaden die de uitlokking uitmaken niet alleen moet worden afgemeten aan de intensiteit van de reactie die ze veroorzaakten, maar ook aan hun materiële intensiteit vergeleken met het uitgelokte misdrijf. De gewelddaden moeten van aard zijn de vrije wil van een normaal en redelijk persoon te kunnen verminderen.
Verder is in de rechtspraak aangenomen dat het geweld dat aan de basis ligt van de uitlokking opzettelijk moet zijn gepleegd en een ogenblikkelijk karakter moet hebben, d.w.z. nakend zijn, in uitvoering zijn of beëindigd zijn. Het geweld moet dus een reëel karakter hebben, louter hypothetisch geweld volstaan niet.
In zijn advies (nr. 38) formuleerde de Raad van State de vraag of het vereiste opzet van het uitlokkend gedrag een voldoende pertinent criterium is om het verschil in bestraffing te verantwoorden. Daarbij werd verwezen naar de situatie waarin iemand er ten onrechte van uitgaat dat de uitlokker opzettelijk handelde. Volgens de auteurs van het ontwerp is dit criterium wel degelijk pertinent. De uitlokking is een strafverminderende verschoningsgrond die een omstandigheid omschrijft waarin de wetgever een zekere mate van begrip heeft voor het gebruik van geweld als reactie. Het werd door de wetgever verantwoord geacht dit begrip te beperken tot situaties waarin de uitlokkende gedraging opzettelijk werd gesteld.
Wanneer het slechts gaat om een ongeluk, mag de wetgever meer zelfbeheersing verwachten van de burger en de verschoningsgrond daarom uitsluiten in dergelijk geval. Bovendien moet worden benadrukt dat de betrokkene in dergelijk geval nog altijd een beroep kan doen op verzachtende omstandigheden om tot een lagere bestraffing te komen. In de aangehaalde situatie waarbij iemand er ten onrechte van uitgaat dat de uitlokker opzettelijk handelde, zal de verschoningsgrond daarenboven toch kunnen worden toegepast indien de dwaling van de betrokkene over het opzettelijk karakter van de uitlokkingshandeling onoverwinnelijk was.
Vervolgens wordt vereist dat het geweld wederrechtelijk is. Indien de “uitlokker” het recht had om zich te gedragen zoals hij heeft gedaan, dan had de uitgelokte persoon de plicht om dit te ondergaan.
Ten slotte wordt ook een onmiddellijkheidsvereiste gesteld. Deze impliceert dat de dader moet hebben gehandeld onder invloed van de emoties die werden opgewekt door het ernstig geweld: de betrokkene heeft niet de tijd gehad die noodzakelijk was om zijn wil volledig terug vrij te maken van de invloed van het geweld. De onmiddellijkheidsvereiste moet dus niet te strikt worden geïnterpreteerd: de invloed van de uitlokkingsdaden kan immers nog enige tijd duren nadat deze daden werden gesteld, waarbij moet worden aangenomen dat deze invloed afneemt met de tijd.
De wetgever zag geen nood aan het hernemen van de uitlokkingssituatie uit artikel 412 Sw. 1867 (uitlokking door inbraak in een bewoond pand, overdag gepleegd). Deze situatie is immers slechts een toepassingsgeval van uitlokking door “ernstig geweld”, voor zover de dader kon geloven aan een aanranding van personen. Gelet op de impact die dergelijke feiten kunnen hebben op een persoon, moet dit worden beschouwd als een vorm van ernstig psychisch geweld, die een vorm van uitlokking uitmaakt. Bovendien was deze bepaling een tegenhanger van het vermoeden van wettige verdediging ingeval van een inbraak bij nacht (artikel 417 Sw. 1867), dat werd opgeheven in het ontwerp van Boek I . De coherentie van het Strafwetboek 2024 vereiste dan dat ook deze bepaling werd opgeheven.
De op de uitgelokte doodslag gestelde strafmaat (een straf van niveau 3) stemt overeen qua maximumstraf met de strafmaat die vandaag is voorgeschreven door artikel 411 Sw. 1867. Deze strafvermindering is van toepassing op elke vorm van doodslag: zowel op het basismisdrijf (artikel 96 Sw. 2024) als wanneer aan de doodslag een verzwarend bestanddeel wordt toegevoegd (artikelen 97 t.e.m. 101 Sw. 2024). De verhoging van de minimumstraf die het gevolg is van deze indeling in strafniveaus kan de rechter indien hij dit nodig acht nog opzij zetten door het aannemen van verzachtende omstandigheden.
De uitsluiting onder de gelding van de Strafwet 1867 van de straf onder elektronisch toezicht, de werkstraf en de probatiestraf voor deze feiten (art. 37ter, § 1, derde lid, 3°, Sw., art. 37quinquies, § 1, tweede lid, 4°, Sw. en art. 37octies, § 1, vierde lid, 4°, Sw.) werd niet hernomen. Hoewel deze straffen principieel als onvoldoende zwaar kunnen worden beschouwd voor feiten die bestaan uit het doden van een ander persoon met het oogmerk die persoon te doden, valt niet uit te sluiten dat een dergelijke straf toch gepast is. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin een persoon zijn/haar partner doodt na jarenlang geterroriseerd te zijn en waarbij de rechtbank of het hof van assisen van oordeel is dat de beste bestraffing hiervoor bestaat in het volgen van een psychotherapie in het kader van een probatiestraf.
Het tweede lid van dit artikel werd, enigszins geherformuleerd om te benadrukken dat het hier, net als bij noodweerexces, gaat om een strafverminderende verschoningsgrond, die de aard van het misdrijf niet wijzigt (en niet om een autonome kwalificatie).
(Bron Memorie van toelichting)