Het Gerechtelijk Wetboek verplicht de derde-beslagene om binnen de vijftien dagen na het derdenbeslag een nauwkeurige verklaring van derde-beslagene te doen op de wijze zoals beschreven in dit artikel.
De tijdige afgifte van deze verklaring is van fundamenteel belang voor de beslagleggende schuldeiser, omdat zij hem in staat stelt zo spoedig mogelijk te vernemen of de derde-beslagene al dan niet schuldenaar is van zijn debiteur en hij zo kan te weten komen of zijn vordering door het beslag verzekerd is, dan wel of hij bijkomende maatregelen moet nemen.
Indien de derde-beslagene zijn verklaring niet heeft gedaan binnen de wettelijke termijn, of niet met nauwkeurigheid heeft gedaan, kan hij, nadat hij daartoe voor de beslagrechter werd opgeroepen, geheel of ten dele schuldenaar worden verklaard van de oorzaken en de kosten van het beslag, onverminderd de kosten van de tegen hem ingestelde rechtspleging, die in die gevallen te zijnen laste zijn. Deze sanctie volgt uit artikel 1456 Ger.W. voor bewarend derdenbeslag en artikel 1542, eerste lid Ger.W. voor uitvoerend derdenbeslag.
Bij uitvoerend derdenbeslag kan de toepassing van artikel 1542, eerste lid Ger.W. leiden tot de effectieve veroordeling van de derde-beslagene tot betaling van (het geheel of een deel van) de bedragen, waarvoor beslag is gelegd, dit is de oorzaak van het beslag. De schuldeiser beschikt immers over een uitvoerbare titel lastens de debiteur.
Door zijn verklaring tot schuldenaar door de beslagrechter wordt de derde-beslagene aldus tot dezelfde schuld gehouden als de beslagene. De beslagene en de derdebeslagene gelden tegenover de beslaglegger slechts/hoogstens als in solidum gehouden schuldenaars (Cass., 20 mei 2008, RW, 2010-11, 1257). leder van hen is gehouden op grond van een eigen oorzaak. Voor de derde-beslagene is dit het niet afleggen na het beslag van een nauwkeurige verklaring van derde-beslagene.
Bij de toepassing van de sanctie van schuldenaarsverklaring heeft de beslagrechter een onaantastbare beoordelingsbevoegdheid. Het gaat om een facultatieve sanctie, zoals blijkt uit de formulering ervan ("kan") en bovendien beschikt de rechter over een matigingsrecht ("geheel of ten dele"). De rechter oordeelt in feite, op onaantastbare wijze, of de sanctie bepaald in de artikelen 1456 en 1542 Ger.W. al dan niet dient te worden toegepast en zo ja, in welke mate (zie Cass.3 december 1990, Arr.Cass. 1990-91, 365; Cass.11 april 1997, Arr.Cass. 1997, nr.182).
Hij mag daarbij onderzoeken of er sprake is van bedrog, opzet of nalatigheid van de derde-beslagene. Hij kan beslissen dat de sanctie niet wordt opgelegd wanneer de omstandigheden van de zaak dit rechtvaardigen. Hij kan rekening houden met de omstandigheden, zoals de verschoonbaarheid van het verzuim, de hoedanigheid van partijen, de vertrouwdheid met het derdenbeslag.
De schuldenaarsverklaring wordt in ieder geval uitgesproken wanneer er sprake is van fraude, collusie en in gevallen van onverschoonbare onzorgvuldigheid, maar de sanctie is niet tot deze gevallen beperkt. Bij een vastgestelde inbreuk op de verklaringsplicht, moet de sanctie in principe worden opgelegd en kan de rechter enkel besluiten tot het niet-opleggen van de sanctie wanneer de omstandigheden van de zaak het rechtvaardigen (zie Cass.26 april 2002, Arr.Cass. 2002, 1131).
Wanneer het verzuim van de derde-beslagene op geen enkele wijze de kansen van de beslagleggende schuldeiser heeft aangetast om zijn schuldvordering zeker te stellen, is er reden om toepassing te maken van de matigingsbevoegdheid (zie Cass.15 mei 2014, RABG 2014, alf.17, 1208).
De sanctie van de schuldenaarsverklaring heeft geen indemnitair karakter. Zij strekt er niet toe beweerde schade te vergoeden die de beslagleggende schuldeiser lijdt ten gevolge van het verzuim van de derde-beslagene, maar enkel de derde-beslagene te sanctioneren voor zijn verzuim. De omvang van de veroordeling van de derdebeslagene is niet afhankelijk van de schade van de beslaglegger.
De afwezigheid van schade is dan ook geen beletsel voor het uitspreken van de sanctie, nu de sanctie geen indemnitair karakter heeft. Om die reden moet de sanctie ook niet beperkt blijven tot het bedrag van de schuldvordering van de debiteur op de derde-beslagene, d.w.z. tot het voorwerp van het beslag, maar kan zij uitgebreid worden tot de oorzaken van het beslag. De afwezigheid van schade kan wel een element zijn waarmee rekening kan worden gehouden bij de uitoefening van het matigingsrecht (zie Cass.24 april 2008, AR C.07.0180.N, www.juridat.be).
De sanctie moet dus worden opgelegd telkens de handelwijze van de derdebeslagene ertoe strekt de figuur van het derdenbeslag te frustreren. Bij een vastgestelde inbreuk moet de sanctie in principe worden opgelegd. De rechter kan enkel besluiten tot het niet opleggen van de sanctie wanneer de omstandigheden van de zaak het rechtvaardigen. Aangezien het gaat om een resultaatsverbintenis, kan enkel overmacht de derde-beslagene exonereren. Aan de verdere concrete omstandigheden van het geval kan vervolgens voldoende recht worden gedaan bij de uitoefening van het matigingsrecht.