Art. 815, eerste lid BW kan niet (zonder meer) dienen als grondslag voor een vordering tot uitonverdeeldheidtreding van een vrijwillige onverdeeldheid van onbepaalde duur staande een relatie en met oog op het instandhouden van de relatie.
Het gaat dan immers om een conventionele en derhalve vrijwillige onverdeeldheid, die de deelgenoten vrij kunnen invullen, ook qua bedoeling en qua duurtijd en beëindiging.
De in art. 815, eerste lid BW bedoelde noodzaak om de onverdeeldheid onverkort te (kunnen) beëindigen bij een vrijwillige onverdeeldheid speelt niet als zodanig.
De wilsautonomie primeert, terwijl art. 577-2, § 8 juncto art. 815 BW inzake een vrijwillige onverdeeldheid slechts een aanvullend karakter vertoont.
Met een regeling qua duurtijd en beëindiging kan worden afgeweken van (1) de regel van art. 815, eerste lid BW dat de uitonverdeeldheidtreding te allen tijde kan worden nagestreefd en (2) de regel van art. 815, tweede lid BW dat afwijkende overeenkomsten slechts kunnen verbinden voor vijf jaar.
Het gebeurlijke gebrek aan een dienstige regeling qua duurtijd en beëindiging, heeft niet tot gevolg dat de vrijwillige onverdeeldheid zonder meer moet blijven duren.
Het gebrek aan een uitdrukkelijke regeling qua duurtijd en beëindiging ingeval de onverdeeldheid kadert binnen een samenwoningsrelatie kan neerkomen op een vrijwillige onverdeeldheid met een impliciete duurtijd die afhankelijk is van de relatie
Een dergelijke impliciete duurtijd, die afhankelijk is van de relatie, staat daarom niet gelijk met een verboden (zuiver) potestatieve voorwaarde (vgl. art. 1174 BW).
Een dergelijke impliciete duurtijd betekent niet dat de relatie zomaar kan worden opgeblazen (met miskenning van art. 1134, eerste lid BW), om zodoende uit de conventionele constructie te stappen.
Maar, zoals reeds aangegeven, art. 815, eerste lid BW kan niet (zonder meer) dienen als grondslag voor een vordering tot uitonverdeeldheidtreding.
In die optiek moet worden nagegaan wat de onderliggende bedoeling was/is van de vrijwillige onververdeelheid. Wanneer deze strekt tot bestendiging van de feitelijke samenwoningsrelatie door middel van een gezamenlijk beheer van het onverdeelde doelvermogen met de bijhorende woonzekerheid in geval van vooroverlijden van een van beide partners in de loop van de feitelijke samenwoningsrelatie gaat deze bedoeling teloor ingevolge de beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie.
De beëindiging van de feitelijke samenwoningsrelatie heeft aan de vrijwillige onverdeeldheid iedere (redelijke) zin ontnomen op grond waarvan de uitonverdeeldheidtreding kan nagestreefd.