Samenvatting
De rechter kan een toestand van herhaling maar aannemen als hij vaststelt dat de bestanddelen voor die herhaling en de daarvoor geldende voorwaarden verenigd zijn waarbij het bewijs daarvoor dient te blijken uit de aan de rechter overgelegde en voor de partijen beschikbare stukken en de bewijslast bij het openbaar ministerie berust; het voor het vaststellen van de toestand van herhaling vereiste bewijs van een vroegere veroordeling die kracht van gewijsde heeft, wordt in de regel geleverd door een door de griffier uitgereikt afschrift van de veroordelende beslissing of uittreksel met de vermelding dat die beslissing kracht van gewijsde heeft maar kan door het openbaar ministerie ook met andere middelen worden geleverd, zodat de rechter bij die beoordeling ook in aanmerking kan nemen dat de beklaagde de toestand van herhaling niet betwist zonder dat uit die enkele omstandigheid volgt dat de rechter verplicht is die toestand van herhaling aan te nemen
Opdat er herhaling zou zijn, moet aan drie algemene voorwaarden zijn voldaan:
(1) er moet een vroegere veroordeling zijn tot straf, die in kracht van gewijsde is getreden en door een Belgisch strafgerecht of een strafgerecht van een lidstaat van de Europese Unie is uitgesproken;
(2) de betrokkene moet zich aan een nieuw misdrijf hebben schuldig gemaakt;
(3) er moet een door de wet bepaald geval van recidive zijn.
De loutere vaststelling dat de veroordelende beslissing die de grondslag vormt van de herhaling in kracht van gewijsde is getreden op het ogenblik van de nieuwe feiten volstaat niet om te bewijzen dat op dat ogenblik de veroordeling definitief was. De stukken van de rechtspleging moeten het Hof van Cassatie toelaten zijn wettigheidstoezicht uit te oefenen, wat niet het geval is indien het bewijs van die veroordelende beslissing niet in het dossier berust.
Of de straf waartoe werd veroordeeld reeds werd ondergaan op het ogenblik van het plegen van de nieuwe feiten is niet relevant voor het aannemen van de toestand van herhaling.
Indien slechts een deel van de nieuw gepleegde misdrijven zich situeert na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing die de grondslag vormt voor de herhaling en de rechter voor alle feiten eenheid van opzet aanneemt en een straf uitspreekt, stelt de rechter de herhaling wettig vast.
De bewijslast voor het voldaan zijn aan de voorwaarden voor herhaling en dus ook voor het bestaan een in kracht van gewijsde getreden veroordeling tot een straf op de datum van het plegen van het nieuwe misdrijf, ligt bij het openbaar ministerie.
De uittreksels van het centraal strafregister en de vermelding van de voorafgaande straffen op de gemeentelijke inlichtingenbulletins zijn als dusdanig onvoldoende om het wettig bewijs van de staat van herhaling op te leveren (Cass. 19 november 1906, Pas. 1907, 46; Cass. 20 november 1912, Pas. 1912, 449; Cass. 7 mei 1928, Pas. 1928, I, 156; Cass. 6 maart 1944, Arr.Cass. 1944, 112; Cass. 25 februari 1952, Arr.Cass. 1952, 328; Cass. 20 april 1953, Arr.Cass. 1953, 558; Cass. 3 januari 1955, Arr.Cass. 1955, 324; Cass. 27 januari 1958, Pas. 1958, I, 567; Cass. 22 januari 1960, Arr.Cass. 1960, 587; Cass. 9 juni 1964, Pas. 1964, I, 1083; Cass. 19 november 2019, P.19.0860.N, www.cass.be, TGR-TWVR 2019, 248).
Zie ook: artikel 600 Ger.W., dat bepaalt dat de door het strafregister meegedeelde gegevens geen bewijs vormen van de rechterlijke of administratieve beslissingen waarop zij betrekking hebben.