Overeenkomstig artikel 123 van de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen (BS 30 april 2014; hierna: Verzekeringswet) verleent de verzekeraar van de zaakverzekeringsovereenkomst met betrekking tot het gevaar brand die dekking verleent voor eenvoudige risico’s, verplicht waarborg tegen de opgesomde natuurrampen volgens de voorwaarden bedoeld bij diezelfde onderafdeling.
Onder een natuurramp wordt o.m. verstaan een aardverschuiving of grondverzakking, te weten «een beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag, die goederen vernielt of beschadigt, welke geheel of ten dele te wijten is aan een natuurlijk fenomeen anders dan een overstroming of een aardbeving» (artikel 124, § 1, d Verzekeringswet). De waarborg dekt op zijn minst de schade die rechtstreeks aan de verzekerde goederen wordt veroorzaakt door een natuurramp (art. 126, a Verzekeringswet).
Opdat er sprake kan zijn van een aardverschuiving of grondverzakking, dient er zich «een beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag» te hebben voorgedaan.
Een variatie in het watergehalte van kleigronden brengt volumeveranderingen met zich mee. Zo ontstaat er een krimpbeweging bij een afnemend watergehalte en een zwelbeweging bij een stijgend watergehalte. Het betreft aldus wel degelijk een beweging van de bodemlaag.
Een «doorsnee» beweging van de ondergrond, die steeds bestaat, brengt geen schade teweeg. Derhalve maakt schade die te dezen 45 jaar na de ingebruikneming ervan en zonder dat zich ter zake ooit problemen hebben gesteld concreet werd vastgesteld, een ernstige en precieze aanwijzing uit dat in casu nét een belangrijke massa van de bodemlaag in beweging is geweest. De rechtbank acht het bewijs van deze voorwaarde («beweging van een belangrijke massa») in beginsel dan ook geleverd op basis van een feitelijk vermoeden (artikel 8.29 nieuw BW).
Ten aanzien van een feitelijk of rechterlijk vermoeden is een tegenbewijs steeds mogelijk (zie ook B. Cattoir, Burgerlijk bewijsrecht, 2013, nr. 808). Dat tegenbewijs werd door de verzekering AG te dezen niet geleverd.
Dit tegenbewijs wordt niet geleverd door verwijzing naar een mogelijke fout in de fundering. Er kan alsdan immers nog steeds geen plausibele verklaring worden gegeven voor de vaststelling dat er zich concreet en voor het eerst schade heeft gemanifesteerd na 45 jaar, wat - zoals hoger gesteld nét een ernstige en precieze aanwijzing vormt dat deze niet werd veroorzaakt door de beweging van een beperkt aantal kleiplaatjes, maar wel degelijk door de beweging van een belangrijk deel van de bodemlaag .
Verder stelt de definitie van een aardverschuiving of grondverzakking voorop dat het moet gaan om een beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag, «welke geheel of ten dele te wijten is aan een natuurlijk fenomeen anders dan een overstroming of een aardbeving» (art. 124, § 1, d Verzekeringswet).
Uit de wet volgt duidelijk dat een gemengde oorzaak aan de basis van de beweging van een belangrijke massa van de bodemlaag, geen reden is om te oordelen dat deze aardverschuiving of grondverzakking niet onder de verzekeringsdekking zou vallen.
Als oorzaak van de beweging van de bodemlaag verwijst de schadelijder naar het natuurlijk fenomeen van de uitzonderlijke droogte en het neerslagtekort van de voorbije jaren, en dit onder verwijzing naar het verslag van zijn technische raadsman .: «Gelet op de bovenvermelde grondgelaagdheid en de vastgestelde schade is het hoogstwaarschijnlijk dat de schade te wijten is aan het inkrimpen van de onderliggende kleilaag door de droogte van de laatste jaren. De zeer droge zomers veroorzaakten een vermindering van de aanvoer van water naar de onderliggende kleilagen. (...) Vanuit technisch oogpunt is de schade het gevolg van het overmatig krimpen van de onderliggende kleilaag door een tekort aan bodemvochtgehalte. Dit laatste is te wijten aan de droge zomers van de laatste jaren (...)»). AG benadrukt dat de oorzaak veeleer te zoeken is in de intrinsieke eigenschap van kleigrond (plasticiteit) en er aldus geen accidenteel of aleatoir karakter zou zijn.
Hierbij steunt de schadelijder zich op een eenzijdig verslag van zijn technische raadsman. De rechtbank stelt vast dat het eenzijdig verslag van de technische raadsman van gebaseerd is op een expertisebijeenkomst die ook door AG werd bijgewoond. De rechtbank is van oordeel dat aan het verslag de waarde van een feitelijk vermoeden kan worden toegekend, nu
(i) het verslag uitgaat van een ingenieurs- en expertisebureau met een goede reputatie,
(ii) het verslag als een coherent en overtuigend geheel voorkomt, waarbij ook (kritische) nuanceringen worden geformuleerd aangaande omgevingsfactoren (nabijheid populieren), de fundering van de woning (in het licht vaan de kennis van vandaag) en de mogelijke gevolgen van het standpunt zoals ingenomen in het verslag, en (iii) de bevindingen ook stroken met de overige feitelijke elementen in het dossier (ouderdom van de betrokken woning, tijdstip van het zich voordoen van de schade).
De voorbestemdheid van de aangetaste zaak blijft zonder invloed op de vergoedingsplicht van de schade die mede door een andere onmisbare oorzaak is teweeggebracht, tenzij de schade deelbaar is, wat in casu niet het geval is.