Bezit van staat betekent dat het bewijs van biologisch niet-vaderschap niet aan de orde kan zijn telkens wanneer de echtgenoot zich dermate als socio-affectieve vader heeft gedragen dat de rechter oordeelt dat het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot.
Het bezit van staat is een wettelijke grond van niet-ontvankelijkheid, ongeacht welke titularis van de betwistingsvordering de procedure heeft ingeleid.
De rechter oordeelt op een in feite onaantastbare wijze of er al dan niet bezit van staat ten aanzien van de echtgenoot aanwezig is, aan de hand van de criteria bepaald in artikel 331nonies BW.
Bezit van staat moet niet alleen voortdurend maar ook ondubbelzinnig zijn.
Aangezien het om een exceptie gaat - een uitzondering op het principe van de toelaatbaarheid van de vordering - rust de bewijslast op de verweerder die de exceptie opwerpt.
De eiser in betwisting moet dus niet bewijzen dat er geen bezit van staat is om zijn vordering ontvankelijk te horen verklaren, maar het is de verweerder die moet aantonen dat er deugdelijk bezit van staat is.
Artikel 331nonies BW bepaalt dat het bezit van staat voortdurend moet zijn en wordt bewezen door feiten die tezamen of afzonderlijk de betrekking van afstamming aantonen. Die feiten zijn onder meer dat (1) het kind altijd de naam heeft gedragen van degene van wie wordt gezegd dat het afstamt, (2) laatstgenoemde het als zijn kind heeft behandeld, (3) die persoon als vader of moeder in zijn onderhoud en opvoeding heeft voorzien, (4) het kind die persoon heeft behandeld als zijn vader, moeder of meemoeder, (5) het als zijn kind wordt erkend door de maatschappij en (6) de openbare overheid het als zodanig beschouwt. De voorwaarden voor bezit van staat opgesomd in artikel 331nonies BW zijn niet limitatief.
Vereist is dat er voldoende betekenisvolle elementen zijn die wijzen op een voortdurend bezit van staat en dat alle bestaande aanwijzingen convergerend zijn. Het bezit van staat mag met andere woorden niet dubbelzinnig zijn.
Mede in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (zie vooral: GwH 3 februari 2011, RW 2010-11, 1200; GwH 9 juli 2013, RW 2013-14, 160), geldt het bezit van staat in de zin van artikel 318, § 1 BW, gelezen in samenhang met artikel 22 Gw. en artikel 8 EVRM niet (langer) als absolute maar wel als relatieve grond van niet-ontvankelijkheid van een procedure tot betwisting van het vaderschap.
Bij de ontvankelijkheidsvereiste van afwezigheid van bezit van staat in de zin van artikel 318, § 1 BW, hoort een belangenafweging. Ook al is bezit van staat ontstaan, dan nog kan de meest gerede partij in bepaalde omstandigheden een daadwerkelijk recht hebben om het socio-affectief blijkende vaderschap te weerleggen in het licht van biologische bewijzen. De socio-affectieve werkelijkheid mag derhalve, ingeval bezit van staat voorhanden is, niet a priori voorrang krijgen op de biologische werkelijkheid.
Er moet worden nagegaan of er uitzonderlijke omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat er van het principe van niet-ontvankelijkheid bij bezit van staat wordt afgeweken, rekening houdend met de belangen van alle betrokken partijen (Cass. 7 april 2017, RW 2017-18, 940, noot L. Salomez).
Het recht van en person om te weten of een andere persoon zijn zus of broer is of niet, primeert op de «rust» binnen de familie(s).
Het is niet omdat de, vader werd gecremeerd dat een onderzoek naar het vaderschap van de overledene ipso facto onmogelijk zou zijn.
Alle partijen, ook deze die geen formele bewijslast dragen, hebben een medewerkingsplicht aan de bewijsvoering.
In artikel 972bis, § 1 Ger.W. is bepaald dat de rechter uit het niet-meewerken de conclusies kan trekken die hij geraden acht. Dit is een open norm die aan de rechter een ruime appreciatiebevoegdheid verleent. De wetgever grijpt hier rechtstreeks in op de aanspraken van een procespartij, in die zin dat de rechter materieelrechtelijke gevolgen kan verbinden aan het deloyaal procesgedrag van een procespartij. Uit het gebrek aan medewerking aan de (uitvoering van de) onderzoeksmaatregel kan o.a. een feitelijk vermoeden worden afgeleid.