Voor het bewijs van schuldvorderingen tussen echtgenoten werd art. 1399 BW gewijzigd door de nieuwe wet op het huwelijksvermogensrecht van 22 juli 2018 (meer bepaald en voluit de wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en diverse andere bepalingen wat het huwelijksvermogensrecht betreft en tot wijziging van de wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot wijziging van diverse bepalingen ter zake), die in werking is getreden op 1 september 2018.
Bij art. 12 van deze wet werden in art. 1399, derde lid BW de woorden «of van schuldvorderingen» ingevoegd tussen het woord «goederen» en het woord «geleverd».
Uit de overgangsbepalingen (meer bepaald art. 78 van voormelde wet) volgt evenwel dat de artt. 7 tot 49 van deze wet niet van toepassing zijn op de echtgenoten van wie het huwelijksstelsel reeds ontbonden was op de datum van inwerkingtreding, wat hier duidelijk het geval was, aangezien de ontbinding van het stelsel reeds dateert van 2015.
Inzake het bewijs van schuldvorderingen tussen echtgenoten was er vóór voormelde wetswijziging in het BW (aanpassing van art. 1399 BW) geen bijzondere regeling opgenomen in dat verband, zodat men diende terug te grijpen naar het gemene recht
Overeenkomstig het gemene bewijsrecht (art. 1341 BW) diende, gelet op de waarde van de vordering van de man, deze vordering in beginsel bewezen te worden met een akte, d.w.z. aan de hand van een door de beweerde debiteur (de vrouw) ondertekend geschrift. Het bewijs door alle bewijsmiddelen is bijgevolg niet toegelaten voor de bedoelde schuldvordering.
Indien een geschrift dat de basis is voor een betwiste betalingsaanspraak, bovendien betrekking heeft op een eenzijdige verbintenis tot betaling van een geldsom, moet deze akte ook voldoen aan de vereisten van art. 1326 BW.
Dat geen geldsom ter beschikking zou zijn gesteld ter gelegenheid van het opstellen van de bewuste akte, is als zodanig irrelevant. Art. 1326 BW voorziet in bepaalde vormvoorschriften indien een eenzijdige rechtshandeling betrekking heeft op de verbintenis (van de ondertekenaar) om - aan de begunstigde van deze verbintenis/rechtshandeling - een geldsom te betalen, ongeacht de onderliggende reden of rechtsgrond voor deze eenzijdige verbintenis tot betaling van een geldsom.
Het is bijgevolg niet vereist dat de betalingsverbintenis, uitgedrukt in het geschrift waarvan sprake in art. 1326 BW, haar oorzaak vindt in een aan de ondertekenaar-schuldenaar ter beschikking gestelde geldsom ingevolge een lening.
Het loutere feit dat partijen ten tijde van de ondertekening met elkaar gehuwd waren, impliceert geen vrijstelling van het formalisme van art. 1326 BW, naar analogie met de soepele(r) regeling voor kooplieden (art. 1326, tweede lid, BW bepaalt immers dat de regel in het eerste lid uitzondering lijdt wanneer de akte uitgaat van kooplieden).
De uitzondering opgenomen in art. 1326 BW voor wat de kooplieden betreft is echter verbonden met de aard van de verbintenis en niet met de hoedanigheid van de ondertekenaar. Dit moet in verband worden gebracht met de versoepeling van de bewijsmogelijkheden door en tegen de handelaar/onderneming die gerechtvaardigd wordt door de snelheid en de vlotheid die deze transacties kenmerken. De hoedanigheid van de ondertekenaars is dus niet decisief om een vrijstelling op te leveren van het bewijsformalisme; het gegeven dat schuldeiser en schuldenaar met elkaar waren gehuwd ten tijde dat de bewuste verbintenis werd aangegaan, is als zodanig dan ook niet van aard om een vrijstelling op te leveren van het formalisme van art. 1326 BW.
Indien er echter sprake is van een wederkerige overeenkomst rijst de vraag of art. 1326 BW wel een rechtsgrond biedt voor het verweer. Wanneer een eenzijdige verbintenis immers is neergelegd in een wederkerige overeenkomst die is onderworpen aan het bepaalde in art. 1325 BW, moet art. 1326 BW niet worden nageleefd, gelet op de bestaansreden van deze bepaling (zie o.a. ook ter vergelijking.
De bijzondere vormvereisten die - in afwijking van het gemene recht - in art. 1326 BW zijn opgenomen voor onderhandse akten waarbij één enkele partij zich tegenover een andere (éénzijdig) verbindt tot betaling van een geldsom, zijn in het bijzonder bedoeld als bescherming van de schuldenaar tegen misbruiken van de schuldeiser.
Meer bepaald belet het vereiste dat de schuldenaar het document volledig met de hand dient te schrijven dat de schuldeiser na het ondertekenen van een blanco document de tekst zou kunnen aanvullen met een hoger bedrag dan overeengekomen; de regel van het met de hand geschreven «goed voor» of «goedgekeurd voor» belet dat de schuldeiser na voorlezing van de akte met vermelding van een lager bedrag dan op het document vermeld staat toch de handtekening van de schuldenaar voor een hoger bedrag tracht te verkrijgen. De regel van het voluit in letters uitdrukken van de som belet, samenvattend, dan ook dat de schuldeiser achteraf het vermelde bedrag vervalst, aangezien in principe hij alleen het document bijhoudt.
Het gevaar waartegen de schuldenaar moet worden beschermd (bescherming die geboden wordt door de strenge voorschriften van art. 1326 BW), bestaat echter niet indien elke partij in het bezit is van een origineel van de akte en vergelijking van die originelen het mogelijk maakt de afwezigheid van misbruiken te controleren
Wanneer partijen hun handtekening op het document niet betwisten en ook geen van de partijen beweren geen exemplaar te hebben ontvangen rest er geen twijfel over het aantal exemplaren dat aldus is vermeld in de bewuste akte. Bijgevolg is de ratio legis voor de strikte vereisten van art. 1326 BW weggevallen en moet dit formalisme niet langer gelden.
Wanneer de oorzaak in de overeenkomst niet is uitgedrukt en het bestaan ervan betwist wordt, staat het aan de feitenrechter om na te gaan of deze oorzaak toch bestaat, terwijl de schuldenaar die dit betwist, dat gebrek aan oorzaak dient te bewijzen; die regels zijn ook van toepassing op de eenzijdige rechtshandelingen.
De betalingsverbintenis waarvan de oorzaak niet is uitgedrukt in de akte, is op zich geldig, in die zin dat de schuldeiser van de verplichting tot (nadere) bewijsvoering is ontslagen en de veroordeling van zijn debiteur kan verkrijgen, louter op vertoon van het geschrift, tenzij de schuldenaar het gebrek aan oorzaak of de ongeoorloofde oorzaak aantoont.