Sociale huurwoningen zijn bestemd voor gezinnen die onvoldoende middelen hebben om zelf hun huisvesting te regelen op de private woningmarkt. Het sociale huurstelsel bakent daarom woonbehoeftigheidsvoorwaarden af via een inkomensgrens en een verbod op bepaald onroerend bezit. Ook tijdens de hele duur van de sociale huurovereenkomst moeten de huurders de voorwaarden over onroerend bezit blijven respecteren. Zo niet zegt de sociale verhuurder de huurovereenkomst op.
De voorwaarden over onroerend bezit gelden voor woningen en bouwpercelen in binnen- en buitenland. Terwijl de controle op binnenlands onroerend bezit eenvoudig via de Kruispuntbank Sociale Zekerheid verloopt, is het nagaan van de voorwaarden in het buitenland niet evident bij gebrek aan gegevensuitwisseling. De (kandidaat-)huurder moet het niet beschikken over een woning of een bouwperceel in het buitenland aantonen via een verklaring op eer.
Volgens art. 6.15 Besluit Vlaamse Codex Wonen zijn de toelatingsvoorwaarden voor het onroerend bezit en inkomen dezelfde als de voorwaarden, vermeld in artikel 6.12 van dit besluit. Artikel 6.13 en 6.14 van dit besluit zijn van overeenkomstige toepassing.
Volgens artikel 6.14, eerste en tweede lid, 1° tot en met 3°, en 5° en 6°, dient de kandidaat-huurder binnen een jaar na de toewijzing van een sociale huurwoning aan de onroerende bezitsvoorwaarden, vermeld in artikel 6.12 te voldoen. Als de huurder daarvoor gegronde redenen kan aanvoeren, kan hij de verhuurder verzoeken om de termijn van een jaar te verlengen. Als de huurder niet voldoet aan de onroerende bezitsvoorwaarde na een jaar of, in voorkomend geval, na de verlengde termijn, wordt de huurovereenkomst opgezegd.
Volgens art. 6.21 Vlaamse Codex Wonen moet de huurder van een sociale huurwoning tijdens de hele duur van de huurovereenkomst voldoen aan de voorwaarden inzake onroerend bezit, bedoeld in deel 4 van dit boek. De Vlaamse Regering kan daarop evenwel algemene uitzonderingen toestaan voor bijzondere en tijdelijke situaties. Volgens art. 6.33 Vlaamse Codex Wonen kan de verhuurder de huurovereenkomst opzeggen ingeval de huurder van een sociale huurwoning niet meer voldoet aan de voornoemde gestelde voorwaarde volgens art. 6.21 Vlaamse Codex Wonen.
Art. 6.40,1° en 6.40,4° van het Besluit van de Vlaamse Regering van 11 september 2020 voorzien in een uitzondering op die regel in geval van verwerving van een woning ten kostelozen titel volledig of gedeeltelijk in volle eigendom.
Een jaar na de verwerving dient de huurder opnieuw aan de onroerende bezitsvoorwaarde te voldoen. Als de huurder gegronde redenen kan aanvoeren dan kan hij de verhuurder verzoeken om die termijn te verlengen. Als de huurder niet voldoet aan de onroerende bezitsvoorwaarde na een jaar of na de verlengde termijn, wordt de huurovereenkomst opgezegd. Verder betekent dit alles dat als de termijn van een jaar om te vervreemden niet lukt en de huurder daarvoor gegronde redenen kan aanbrengen (bv. onverdeeldheid), hij de verhuurder kan verzoeken om de termijn te verlengen (wat evident niet betekent dat de huurder definitief kan vrijgesteld worden).
De wet voorziet hierbij niet in een jurisdictioneel verhaal voor het geval de verlenging door de sociale huisvestingsmaatschappij wordt geweigerd. Evident dient de sociale huisvestingsmaatschappij dit verzoek van de huurder wél te beoordelen volgens de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Omtrent de toepassing hiervan beschikt de rechtbank wel over een toetsingsmogelijkheid, namelijk of de verhuurder bij de uitoefening van de mogelijkheid tot verlenging van de huurovereenkomst geen rechtsmisbruik pleegt.
Voor zover het verzoek tot verlenging dient gezien te worden als een verzoek conform art. 1244, tweede lid oud BW, zijnde de bevoegdheid van de rechter om een gematigd uitstel te verlenen op grond van art. 1244, tweede lid oud BW en aldus om de teruggave van het goed uit te stellen heeft het uitstel dat de rechter voor de teruggave van het goed verleent enkel tot gevolg dat de uitzetting van de huurder wordt geschorst maar niet dat de huurovereenkomst op enigerlei wijze wordt verlengd» (art. 1244, tweede lid oud BW)). Een verzoek op grond van 1244 BW is ongegrond wanneer de huurder reeds ruim de tijd gekregen om tijdig de woonst te verlaten.