Met toepassing van artikel 492 Sw.juncto artikel 462 Sw. geldt evenwel dat beklaagde - die ten tijde van de vervolgde feiten gehuwd was met de burgerlijke partij - geniet van een beslissende verschoningsgrond.
Ingevolge de wil van de wetgever om de familiale vrede en rust zoveel mogelijk te bewaren is een strafonderzoek of strafvervolging niet mogelijk wanneer het - zoals te dezen het geval is - binnen de grenzen van artikel 491 Sw. valt.
Gezien artikel 492 Sw.juncto artikel 462 Sw. een absolute grond van verschoning betreft, dient deze onontvankelijkheid reeds van bij aanvang van het gerechtelijk onderzoek door de onderzoeksrechter vastgesteld.
De aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden geplaatst op het tijdstip waarop beklaagde naar aanleiding van de klacht van de burgerlijke partij bij de procureur des Konings voor het eerst door de politie verhoord werd.
Wanneer bijna zes jaar na dit verhoor een beslissing van de bodemrechter tussenkomt, het gevoerde onderzoek meermaals zeer lange tijd geen voortgang kende zonder dat hiervoor een verklaring kan worden gevonden in de complexiteit van de zaak of de houding van de beklaagde, er ook geen grote hoeveelheid onderzoekshandelingen te worden gesteld en de beklaagde niet verantwoordelijk is voor de vertraging in het onderzoek, noch handelingen heeft gesteld die de vertraging van de rechtsgang als voornaamste doel hadden, is de redelijke termijn overschreden.
Oplichting veronderstelt dat beklaagde zich door de burgerlijke partij gelden, onroerende goederen, verbintenissen, kwijtingen of schuldbevrijdingen doet afgeven met het oogmerk om zich deze zaken toe te eigenen, waarbij de afgifte door de burgerlijke partij het gevolg moet zijn van bedrieglijke middelen aangewend door beklaagde.
Ontleende gelden bij een financiële instelling die middels vervalste documenten zijn bekomen waarbij een huwelijkspartner gedupeerd werd die zich burgerlijke partij stelt werden niet door de burgerlijke partij aan beklaagde afgegeven.
Feit is wel dat de voorgelegde rekeninguittreksels aantonen dat beklaagde gelden die ingevolge het door hen gekozen huwelijksstelsel zowel aan hem als aan de burgerlijke partij toebehoorden, met name zijn beroepsinkomsten, zonder haar toestemming gebruikte om kredieten die hij zonder haar toestemming afsloot, af te betalen.
Gezien de gelden in kwestie beroepsinkomsten betroffen die gestort waren op een bankrekening op zijn naam waarop de burgerlijke partij geen volmacht had, geldt dat beklaagde het materiële bezit van deze gelden die ook de burgerlijke partij toebehoorden al had, zodat niet kan worden gesteld dat hij deze gelden bedrieglijk wegnam.
Deze gelden waren voor wat betreft het aandeel erin dat eigendom was van de burgerlijke partij aan beklaagde overhandigd onder de verplichting ze voor een bepaald doel te gebruiken, dat met zekerheid niet bestond in het terugbetalen van kredietovereenkomsten waarin zij niet had toegestemd.
De onder de tenlasteleggingen 8.1 tot en met 8.3 vervolgde feiten maken derhalve feiten uit die als misbruik van vertrouwen zoals vervat in artikel 491 Sw. gekwalificeerd kunnen worden.