Doodslag – oogmerk om te doden
Volgens artikel 393 Sw. 1867 is doodslag doden met het oogmerk om te doden. Artikel 401, eerste lid, Sw. 1867 bestraft het opzettelijk toebrengen van slagen of verwondingen, zonder het oogmerk om te doden, maar die toch de dood veroorzaken. Het is het oogmerk om te doden dat toelaat het onderscheid te maken tussen de door artikel 393 en 401, eerste lid, Sw. 1867 bedoelde misdrijven.
Het oogmerk om te doden is het moreel constitutief element van doodslag, zoals bepaald in art. 393 Sw. Er is sprake van het oogmerk om te doden indien blijkt dat de dader de dood van het slachtoffer heeft beoogd, dan wel dat die dood door hem werd aanvaard als een mogelijkheid of een onvermijdelijk gevolg van de door hem vrijwillig gestelde daden.
Vanzelfsprekend moet er, opdat er sprake kan zijn van doodslag, een oorzakelijk verband bestaan tussen het overlijden van het slachtoffer en de opzettelijke handeling van de dader. Deze handeling moet echter niet noodzakelijk onmiddellijk de dood veroorzaken en evenmin moet het de enige oorzaak van het overlijden zijn. Het moet wel een zekere oorzaak zijn.
De rechter oordeelt onaantastbaar of de dader het oogmerk had om te doden. Dit oogmerk kan worden afgeleid uit de feitelijke omstandigheden zoals onder meer de aard van het gebruikte middel, de intensiteit, de plaats van de feiten en het aantal en de lokalisatie van de verwondingen (Cass. 2 oktober 2018, P.18.0682.N).
Het gebruik van een dodelijk wapen, met name een mes, en de wijze waarop dit mes werd gebruikt, met name, om te steken in de borststreek, kan op geen ander oogmerk wijzen dan het oogmerk te doden.
De strafrechter – en ook de jeugdrechter,– heeft als taak om de feiten hun juiste kwalificatie te geven. Waar mildheid, omwille van omstandigheden eigen aan een zaak, gebeurlijk een plaats kan hebben bij het bepalen van de strafmaat in strafzaken, is dat niet het geval bij de kwalificatie van feiten, niet in strafzaken, en evenmin in jeugdzaken.
Niets belet dat de rechter in graad van beroep een zwaardere kwalificatie aanneemt dan de rechter in eerste aanleg.
Wanneer feiten van doodslag bij een rechter aanhangig worden gemaakt, is de rechter verplicht aan de feiten de juiste kwalificatie te geven, en kan hij daar geen andere feiten van maken.
Beoordeling van de schuld door de strafrechter
De rechter beoordeelt in beginsel volkomen vrij de bewijswaarde hij het aan een bepaald bewijselement toekent, met dien verstande evenwel dat het moet gaan om op regelmatige wijze ingewonnen en verkregen bewijselementen, die daarenboven aan de tegenspraak van de partijen moeten zijn onderworpen geweest.
Deze regel houdt in dat de rechter van elk element de geloofwaardigheid meet en gebeurlijk een keuze maakt met betrekking tot die elementen die hij doorslaggevend vindt, waarbij:
- de rechter volgens zijn innerlijke overtuiging de schuld beoordeelt;
- diezelfde innerlijke overtuiging als leidmotief van de strafrechtelijke besluitvorming te omschrijven is als het resultaat van de vrije bewijswaardering door de rechter;
- de rechter in beginsel volkomen vrij de bewijswaarde beoordeelt die hij aan een bepaald bewijselement toekent, met dien verstande evenwel dat het moet gaan om op regelmatige wijze ingewonnen en verkregen bewijselementen, die daarenboven aan de tegenspraak van partijen werden onderworpen;
- in strafzaken vermoedens van feitelijke aard als bewijsmiddelen kunnen dienen (Cass. 20 mei 1980, Arr. Cass., 1979-1980, 1165) waarbij evenwel dient opgemerkt te worden dat artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek in strafzaken niet van toepassing zijn (Cass. 18 juni 1985, Arr. Cass., 1984-85, nr. 633; Cass. 28 mei 1986, Arr. Cass., 1985-86, nr. 605; Cass. 11 mei 1988, Arr. Cass., 1987-88, nr. 566).
Wat betreft de beoordeling van diezelfde schuldvraag houdt het gegeven dat de rechter aan bepaalde verklaringen meer geloof hecht dan aan andere geen motiveringsgebrek in de zin van art. 149 Gecoördineerde Grondwet in.
Wettige verdediging
De wettige verdediging is een rechtvaardigingsgrond en geeft aanleiding tot vrijspraak, omdat de wederrechtelijkheid van de daad die wordt gesteld, en die anders een misdrijf zou kunnen vormen, wordt opgeheven. Artikel 416 Sw. bepaalt immers:
“Er is noch misdaad, noch wanbedrijf, wanneer de doodslag, de verwondingen en slagen geboden zijn door de ogenblikkelijke noodzaak van de wettige verdediging van zichzelf of van een ander.”
Bij wettige verdediging zijn zowel de aanval als de verdediging aan specifieke toepassingsvoorwaarden onderworpen.
Wettige verdediging veronderstelt een aanval. Deze aanval moet onrechtmatig, actueel of nakend zijn, gericht zijn tegen personen, en ernstig zijn.
Wat het “dreigende” karakter van de aanval betreft, is vereist dat het gaat om een persoon die bedreigd wordt door een ernstig kwaad of een zwaar onrecht.
Met betrekking tot de verdedigingshandelingen worden in de rechtsleer drie toepassingsvoorwaarden: (i) subsidiariteit, (ii) proportionaliteit en (iii) de vereiste dat de verdediging niet mag plaatsvinden na afloop van de aanval.
(Zie nuttig: L. Dupont en R. Verstraeten, Handboek Belgisch Strafrecht, 1990, nr 367; zie ook nog: Chr. Van den Wyngaert, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, deel 1, Maklu Antwerpen, 2011, blz. 232 en volgende).
Samengevat: er is wettige verdediging wanneer iemand die niet in de mogelijkheid verkeert om een ernstige en ogenblikkelijke aanranding tegen zijn persoon of tegen een derde te ontwijken anders dan door het misdrijf te plegen, zich op een evenredige manier tegen die onrechtmatige aanval verweert (zie: Cass. 28 mei 2019, P.19.0130.N).
Wanneer wettige verdediging wordt aangevoerd, oordeelt de rechter op onaantastbare wijze over de ernst en het ogenblikkelijke karakter van de onrechtmatige aanranding alsook over de noodzaak en het evenredige karakter van het verweer, op grond van de feitelijke omstandigheden van de zaak en rekening houdend met de reacties die de aangerande persoon redelijkerwijs kon of moest hebben.
Uitlokking art. 411 Sw 1867.
Art. 411 Sw. 1867 bepaalt dat doodslag, verwondingen en slagen verschoonbaar zijn, indien zij onmiddellijk worden uitgelokt door zware gewelddaden tegen personen.
Onder zware gewelddaden tegen personen in de zin van art. 411 Sw. 1867wordt verstaan zwaar fysiek of moreel geweld, in de regel uitgaand van het slachtoffer van de verschoonbare misdaad of het verschoonbare wanbedrijf; het betreft geweld dat de vrije wil van een normaal en redelijk persoon aantast, wat inhoudt dat de gemoedsgesteldheid van de uitgelokte dader en diens bijzondere gevoeligheid geen uitsluitend toetsingscriterium kan zijn; bovendien beoordeelt de rechter de zwaarwichtigheid van het geweld niet uitsluitend rekening houdend met de intensiteit van de reactie die dat geweld heeft veroorzaakt, maar ook rekening houdend met de ernst van het uitgelokte misdrijf; de ernst van het uitgelokte misdrijf moet namelijk proportioneel zijn met de ernst van het fysieke of morele geweld (Cass. 8 november 2022, P.22.0743.N; Cass. 11 april 2018, P.18.0024.F).
Geagiteerd roepen en tieren, gooien van kiezelsteentjes, aanstuiven, wegzetten en optillen en zelfs de eventuele slag op de borst, zijn niet van aard om in aanmerking te worden genomen als een zware geweldsdaad die de doodslag heeft uitgelokt.
De evenredigheid tussen de beweerde geweldsdaden en het gepleegde misdrijf ontbreekt. Er is alsdan niet voldaan aan de proportionaliteitsvereiste. De intensiteit van de reactie, namelijk een messteek in de borst, staat dan niet in verhouding tot de geringe ernst van het fysiek of morele geweld dat uitging van het slachtoffer.
Uitlokking is een strafverminderende verschoningsgrond is.
“Verschoningsgronden” kunnen worden omschreven als wettelijk bepaalde verzachtende omstandigheden, omdat ze betrekking hebben op de straftoemeting en niet op het misdrijf zelf of op de schuld van de dader. Verschoningsgronden laten het misdrijf bestaan en beïnvloeden enkel de bestraffing.
Aan een minderjarige wie een jeugddelict heeft gepleegd worden geen straffen opgelegd, zoals bepaald in het strafwetboek. Minderjarigen worden gesanctioneerd met opvoedkundige sancties.
Een strafverminderende verschoningsgrond heeft hoe dan ook geen invloed op de mogelijkheid van een jeugdrechter om jeugdbeschermingsmaatregelen en sancties op te leggen aan een minderjarige.
Aansprakelijkheid van de ouders
De aansprakelijkheid van de ouders, bedoeld in artikel 1384, lid 2 oud BW is gegrond op het vermoeden van ofwel een fout in de opvoeding ofwel een fout in de bewaking en het toezicht, waarbij het bestaan van één van die tekortkomingen voldoende is om de ouders aansprakelijk te verklaren (cfr. Cass. 23 juni 1988, Arr. Cass. 1987-88, 1400). Het aansprakelijkheidsvermoeden dat op de ouders rust is wel weerlegbaar, zoals ook is bepaald in artikel 1384, lid 5 oud BW.
Teneinde van de ouderlijke aansprakelijkheid te worden ontslagen, dient niet te worden aangetoond dat het schadelijke feit een externe oorzaak heeft die geen verband houdt met de invloed waarover de ouders beschikken door het vervullen van hun opdrachten van bewaking en opvoeding. Om dat vermoeden te weerleggen moet worden aangetoond dat de daad waardoor de aansprakelijkheid in het gedrang komt, niet het gevolg is van een gebrek aan bewaking noch van een tekortkoming van vader en moeder in de opvoeding van hun minderjarig kind, dat hen kan worden verweten (Cass. 4 maart 2015, AR P.14.1873.F)
Het vermoeden van aansprakelijkheid van de ouder kan dus enkel weerlegd worden indien een dubbel tegenbewijs geleverd wordt.
Let wel:
Art. 96. Sw 2024 (in werking 8 april 2026) doodslag stelt:
“Doodslag is het doden van een ander persoon met het oogmerk om hem te doden.
Dit misdrijf wordt bestraft met een straf van niveau 7.
De rechter kan geen straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf uitspreken in geval van poging van doodslag.”
zie ook Uitgelokte gewelddaden in het Strafwetboek 2024: Art. 203 Sw. 2024 met toelichting