Op grond van artikel XX.229, § 4 WER kan de rechtbank die het faillissement van de rechtspersoon heeft uitgesproken, of de insolventierechtbank te Brussel wanneer het faillissement in het buitenland is uitgesproken, bij een met redenen omkleed vonnis aan de in artikel XX.229, § 3 WER bedoelde personen het verbod opleggen om persoonlijk of door een tussenpersoon, enige taak uit te oefenen die de bevoegdheid inhoudt om een rechtspersoon rechtsgeldig te verbinden.
De hiertoe in artikel XX.229 § 4 WER bepaalde voorwaarde is dat een kennelijk grove fout van de betrokkene heeft bijgedragen tot het faillissement.
Het voormelde artikel XX.229 WER laat aan duidelijkheid niets te wensen over zodat als voorwaarde om een beroepsverbod op te leggen, enkel en alleen is dat een kennelijk grove fout van de betrokkene heeft bijgedragen tot het faillissement.
Artikel XX.229 WER stelt niet als bijkomende voorwaarde dat het actief van het faillissement ontoereikend moet zijn om een beroepsverbod te kunnen opleggen.
Een kennelijke grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement, ongeacht in het faillissement de schulden de baten al dan niet overtreffen, volstaat.
Er anders over oordelen zou overigens inhouden dat aan artikel XX.229 WER een bijkomende voorwaarde wordt toegevoegd die daarin niet is voorzien.
Er kan niet nuttig verwezen naar de aansprakelijkheidsvorderingen waarin Boek XX, Titel 8 WER voorziet, om op grond daarvan voor te houden dat om te kunnen spreken van een kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement, vereist is dat het actief van het faillissement ontoereikend is om de schuldeisers terug te betalen.
De vereiste dat de schulden van het faillissement de baten overtreffen, is immers een afzonderlijke en op zich staande vereiste opdat een aansprakelijkheidsvordering zou kunnen slagen.
Deze vereiste is niet begrepen in "de kennelijk grove fout die heeft bijgedragen tot het faillissement", welke laatste eveneens een op zich staande voorwaarde uitmaakt opdat een aansprakelijkheidsvordering zou kunnen slagen.
Om zijn taak naar behoren uit te oefenen moet de zaakvoerder zich overeenkomstig zijn opdracht evenwel daadwerkelijk met het beleid van de vennootschap inlaten.
Het behoort een zaakvoerder de zaken van de vennootschap op te volgen.
Het niet bijhouden van de boekhouding is een tekortkoming aan deze verplichting, zo ok het niet neerleggen van jaarrekeningen .
Het aan haar lot stuurloos overlaten, van de vennootschap maakt een kennelijk grove fout uit.
Deze handelwijze, die van een verregaande en ontoelaatbare, zelfs lichtzinnige onzorgvuldigheid en nalatigheid getuigt en die strijdt met de essentiële regels van het vennootschapsleven, zou geen enkel redelijk en evenwichtig zaakvoerder in vergelijkbare omstandigheden hebben begaan.
Een zaakvoerder die geen daadwerkelijke en afdoende boekhouding voert, ontzegt zichzelf immers een onmisbaar instrument om de onderneming op te volgen en tijdig bepaalde problemen te detecteren en desgevallend er een passende oplossing aan te bieden.
Een dergelijke fout draagt bij tot het faillissement.
Wie zich, zoals appellant, als zaakvoerder in de commerciële wereld begeeft, heeft een onvervreemdbare eigen verantwoordelijkheid, en moet blijk geven van een minimum aan verantwoordelijkheidszin.
Het opbouwen van een hoge rekening-courant voor aankoop van dure kledij, dure etentjes, dure wagens getuigt niet van een verantwoordelijkheidszin wanneer hierbij de vennootschap van haar liquiditeiten werd beroofd voor uitgaven die volkomen vreemd waren aan haar activiteit en als luxe uitgaven de zaakvoerder-vennoot tot persoonlijk voordeel strekten. Dit getuigt van een totaal gebrek aan verantwoordelijkheidszin en maakt evenzeer een kennelijke grove fout uit.
Aldus is ook voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel XX.229 WER en kan om die reden de vordering om een beroepsverbod op te leggen gegrond worden verklaard.