Het wetsartikel 8.20 (nieuw) BW (zie ook artikel 1325 oud BW) dat bepaalt dat een onderhandse akte moet opgesteld zijn in zoveel exemplaren als er partijen zijn, beoogt de gelijkheid van de partijen met het oog op de bewijsvoering van hun afspraken te waarborgen.
Dit moet in beginsel ook geëxpliciteerd worden, in zoveel woorden, in de onderhandse akte zelf, als exclusief bewijsmiddel van naleving van de bewuste vormvereiste.
De betreffende bepalingen, c.q. voorvoorschriften van artikel 1325 oud BW/artikel 8.20 BW zijn echter niet van openbare orde.
Partijen kunnen, stilzwijgend of uitdrukkelijk, afwijken van de vormvereiste dat aan iedere partij daadwerkelijk een origineel van de akte moet worden overhandigd.
Partijen kunnen geldig overeenkomen om de onderhandse akte die hun afspraken vastlegt in bewaring te geven aan een gezamenlijk door hen aangeduide derde (bv. een bemiddelaar of een notaris).
Wanneer de derde die in het bezit is van de ondertekende overeenkomst (bv. de notaris of bemiddelaar aan beide partijen een afschrift heeft overgemaakt van de onderhandse overeenkomst die werd opgemaakt, noopt dit tot de vaststelling dat de strikte vereisten van vermelding in de onderhandse akte dat zij werd opgesteld in onderscheiden exemplaren niet gelden, aangezien de overeenkomst in origineel berust bij een neutrale/onafhankelijke derde.
Hierdoor is ook de bestaansreden van de vereiste van meerdere exemplaren (vervalsing vermijden) weggevallen.
Bovendien is de nietigheid wegens inbreuken op de vormvereisten voor wederkerige overeenkomsten neergelegd in een onderhandse akte slechts een relatieve nietigheid, zodat bevestiging mogelijk is.
Deze bevestiging kan o.a. voortvloeien uit de vrijwillige uitvoering van de verbintenissen, die zijn neergelegd in de nietige akte.
zie ook: www.elfri.be - Rechtspraak - Vereiste aantal originelen van een onderhandse als er partijen zijn die een onderscheiden belang hebben