Artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:
Ǥ 1. De stafhouder ontvangt en onderzoekt de klachten tegen de advocaten van zijn Orde. Om ontvankelijk te zijn, moeten klachten schriftelijk worden ingediend, moeten ze ondertekend en gedateerd zijn, en moeten ze de volledige identiteit van de klager bevatten. De stafhouder kan eveneens ambtshalve of op schriftelijke aangifte door de procureur-generaal een onderzoek instellen.
De stafhouder leidt het onderzoek of stelt een onderzoeker aan, wiens taken en bevoegdheden hij omschrijft. De klager en de advocaat die het voorwerp uitmaakt van het onderzoek, worden van de instelling van het onderzoek schriftelijk op de hoogte gebracht.
De klager heeft het recht om tijdens het onderzoek gehoord te worden en kan, in voorkomend geval, bijkomende informatie en bewijsstukken verschaffen.
De verklaringen van de klager, van de advocaat en van de getuigen worden opgetekend in een proces-verbaal. De gehoorde personen ontvangen op hun verzoek een afschrift van het proces-verbaal van hun verklaringen.
De advocaat die het voorwerp uitmaakt van een tuchtonderzoek, kan zich tijdens het onderzoek laten bijstaan door de advocaat van zijn keuze, maar kan zich niet laten vertegenwoordigen.
§ 2. De stafhouder die na het onderzoek oordeelt dat er redenen bestaan om de advocaat te laten verschijnen voor de tuchtraad, zendt het dossier samen met zijn met redenen omklede beslissing over aan de voorzitter van de tuchtraad, zodat deze de tuchtraad kan samenroepen overeenkomstig de bepalingen van artikel 459. Hij brengt de advocaat en de klager hiervan op de hoogte.
Is de stafhouder van mening dat de klacht onontvankelijk, ongegrond of van onvoldoende gewicht is, dan brengt hij de klager en de advocaat hiervan schriftelijk op de hoogte. De klager kan de beslissing binnen drie maanden betwisten bij een ter post aangetekende brief gericht aan de voorzitter van de tuchtraad.
De advocaat of de klager kan zich eveneens tot laatstgenoemde richten binnen dezelfde termijn en op dezelfde wijze indien de stafhouder binnen een termijn van zes maanden na het indienen van de klacht geen beslissing tot buitenvervolgingstelling of tot vervolging heeft genomen.
§ 3. De voorzitter van de tuchtraad bij wie de zaak door de advocaat of de klager aanhangig wordt gemaakt, kan het volgende doen binnen een termijn van drie maanden te rekenen van die aanhangigmaking:
1. indien hij vaststelt dat het onderzoek van de stafhouder nog niet ingesteld is, nog loopt of niet volledig is, kan hij hetzij de stafhouder ertoe uitnodigen dit onderzoek te beëindigen binnen een door hem te bepalen termijn, hetzij de klacht zelf onderzoeken of een onderzoeker aanstellen wiens taken en bevoegdheden hij omschrijft. De stafhouder geeft in laatstgenoemd geval de zaak uit handen en zendt het dossier ervan dadelijk over aan de voorzitter van de tuchtraad;
2. hij kan bij een met redenen omklede en een schriftelijke beslissing, desgevallend na een onderzoek, weigeren gevolg te geven aan onontvankelijke klachten, ongegronde klachten of klachten van onvoldoende gewicht;
3. hij kan, in voorkomend geval na een onderzoek, beslissen dat de advocaat dient te verschijnen voor de tuchtraad, in welk geval artikel 459 toegepast wordt.
De stafhouder, de advocaat en de klager ontvangen in elk geval een afschrift van deze beslissing, waartegen geen rechtsmiddel openstaat».
Artikel 568 van hetzelfde Wetboek bepaalt:
«De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van alle vorderingen, behalve die welke rechtstreeks voor het hof van beroep en het Hof van Cassatie komen.
Indien de verweerder de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg betwist, kan de eiser, vóór de sluiting van de debatten, de verwijzing vorderen van de zaak naar de arrondissementsrechtbank, die uitspraak doet zoals bepaald is in de artikelen 641 en 642.
Wanneer de verweerder de rechtsmacht van de rechtbank van eerste aanleg afwijst, ingevolge de toewijzing van het geschil aan scheidsrechters, geeft de rechtbank de zaak uit handen, zo daartoe grond bestaat».
Krachtens artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek behoort het tot de bevoegdheid van de stafhouder om klachten tegen advocaten van zijn Orde te ontvangen, om die klachten te onderzoeken of te laten onderzoeken, en om uitspraak te doen over het gevolg dat aan de klacht moet worden gegeven. De stafhouder kan meer bepaald beslissen dat de advocaat moet verschijnen voor de tuchtraad, dan wel dat de klacht onontvankelijk, ongegrond of van onvoldoende gewicht is en dat de betrokken advocaat bijgevolg buiten vervolging wordt gesteld.
De stafhouder kan niet zelf een tuchtsanctie opleggen aan de betrokken advocaat. Die bevoegdheid komt in eerste aanleg aan de tuchtraad toe. De tuchtraad heeft tot taak «de inbreuken op de eer van de Orde en op de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid, die aan het beroep ten grondslag liggen en een behoorlijke beroepsuitoefening moeten waarborgen, alsook de inbreuken op de reglementen te bestraffen, onverminderd de bevoegdheid van de rechtbanken, indien daartoe grond bestaat» (artikel 456, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Hij kan «bij een met redenen omklede beslissing, naar gelang van het geval, waarschuwen, berispen, schorsen voor een termijn van ten hoogste één jaar, schrappen van het tableau, van de lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de lijst van stagiairs» (artikel 460, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
Hoewel artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek daar niet uitdrukkelijk in voorziet, kan de stafhouder volgens de parlementaire voorbereiding in zijn beslissing tot buitenvervolgingstelling een vermelding opnemen die met de verouderde term «vaderlijke vermaning» wordt aangeduid. De parlementaire voorbereiding vermeldt:
«Hij kan ook oordelen dat de klacht onontvankelijk, ongegrond of van onvoldoende gewicht is om een tuchtprocedure te rechtvaardigen (hij zou b.v. de zaak in dat geval kunnen afdoen met een «vaderlijke vermaning van de stafhouder «, welke geen tuchtstraf daar stelt)» (Parl.St. Kamer, 2004-05, DOC 51-1724/001, pp. 28 en 29).
Indien de stafhouder beslist om de betrokken advocaat niet te verwijzen naar de tuchtraad, kan de klager krachtens artikel 458, § 2, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek de beslissing tot buitenvervolgingstelling binnen drie maanden betwisten bij een ter post aangetekende brief gericht aan de voorzitter van de tuchtraad. Die bepaling voorziet niet in een soortgelijke beroepsmogelijkheid voor de betrokken advocaat tegen de beslissing tot buitenvervolgingstelling, zelfs niet indien die beslissing een zogenaamde «vaderlijke vermaning» bevat.
Krachtens artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek beschikt de rechtbank van eerste aanleg over een voorwaardelijke volheid van bevoegdheid. Zij kan kennisnemen van alle vorderingen die niet rechtstreeks voor het hof van beroep of het Hof van Cassatie komen en die ook niet tot de uitsluitende bevoegdheid van een andere rechtbank behoren. In zoverre de vordering tot de algemene of bijzondere bevoegdheid van een andere rechtbank behoort, kan de verweerder in limine litis de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg betwisten.
Het verwijzende rechtscollege interpreteert artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 568 van hetzelfde Wetboek, in die zin dat de advocaat die het voorwerp uitmaakt van de klacht, de beslissing van de stafhouder tot buitenvervolgingstelling met een zogenaamde «vaderlijke vermaning» niet kan aanvechten bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.
Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt het recht op toegang tot de rechter bij het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde strafvervolging. Artikel 13 van de Grondwet en het algemene rechtsbeginsel waarborgen het recht op toegang tot de rechter meer algemeen voor elk geschil dat betrekking heeft op een recht of een verplichting, ongeacht of het burgerlijk van aard is in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
et recht op toegang tot de rechter vormt een wezenlijk aspect van het recht op een eerlijk proces en is fundamenteel in een rechtsstaat. Het recht om zich tot een rechter te wenden, heeft bovendien zowel betrekking op het recht om in rechte op te treden als op het recht om zich te verdedigen.
Het recht op toegang tot een rechter is evenwel niet absoluut. De beperkingen van dat recht mogen geen afbreuk doen aan de inhoud van dat recht. Zij moeten bovendien redelijk evenredig zijn met het gewettigde doel dat zij nastreven. De reglementering inzake het recht op toegang tot een rechter moet steeds de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling nastreven en mag geen soort van belemmering vormen die de rechtzoekende belet dat de inhoud van zijn geschil wordt beslecht door het bevoegde rechtscollege.
Het recht op toegang tot de rechter is van toepassing op een geschil tussen de betrokken advocaat en de stafhouder over een zogenaamde «vaderlijke vermaning» die opgenomen is in een beslissing tot buitenvervolgingstelling. Een dergelijke vermelding raakt immers aan de rechten van de betrokken advocaat, inzonderheid aan zijn recht op een goede naam, en kan bovendien een weerslag hebben op een latere tuchtprocedure tegen dezelfde advocaat, waarin de zogenaamde «vaderlijke vermaning» als stuk kan worden bijgevoegd.
Een advocaat niet de mogelijkheid geven om de zogenaamde «vaderlijke vermaning» te betwisten bij een rechter, beperkt aldus het recht op toegang tot de rechter.
Die beperking raakt rechtstreeks aan de inhoud van dat recht zelf.
Artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek sluit niet uitdrukkelijk uit dat de betrokken advocaat de beslissing van de stafhouder tot buitenvervolgingstelling met een zogenaamde «vaderlijke vermaning» betwist bij een rechter. Bijgevolg kan die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek, zo worden geïnterpreteerd dat de betrokken advocaat over de mogelijkheid beschikt om de beslissing van de stafhouder tot buitenvervolgingstelling met een zogenaamde «vaderlijke vermaning» te betwisten bij de rechtbank van eerste aanleg, die op grond van artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek de residuaire bevoegdheid heeft.
In die interpretatie is artikel 458 van het Gerechtelijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 568 van het Gerechtelijk Wetboek, bestaanbaar met artikel 13 van de Grondwet.