Samenvatting
Abstract
de overlevende wettelijk samenwonende partner van een slachtoffer van een dodelijk arbeidsongeval heeft slecht recht op een rente ingevolge de arbeidsongevallenwet mits er een samenlevingsovereenkomst bij notariële akte werd afgesloten.
Toelichting
De echtgenoot van de getroffene van een dodelijk arbeidsongeval bekomt een lijfrente, gelijk aan 30 pct. van de overleden echtgenoot.
Het betreft:
1° de echtgenoot die op het tijdstip van het ongeval noch uit de echt, noch van tafel en bed is gescheiden, of aan de persoon die op het tijdstip van het ongeval wettelijk samenwoont met de getroffene;
2° de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, of aan de persoon die op het tijdstip van het overlijden van de getroffene wettelijk met hem samenwoont, op voorwaarde dat :
a) het huwelijk of de wettelijke samenwoning gesloten na het ongeval minstens één jaar vóór het overlijden van de getroffene plaatsvond of,
b) uit het huwelijk of de wettelijke samenwoning een kind is geboren of,
c) op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is waarvoor één van de echtgenoten of één van de wettelijk samenwonenden kinderbijslag ontving.
Ook de de overlevende die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die een wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, alsmede de langstlevende partner van een ontbonden wettelijke samenwoning die een conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van de getroffene, heeft eveneens recht op de lijfrente als bedoeld in het eerste lid, zonder dat die rente meer mag bedragen dan het onderhoudsgeld.
Voor de toepassing van deze regeling voorzien in art. 5 van de arbeidsongevallenwet wordt verstaan onder :
1° wettelijke samenwoning : de samenwoning van twee partners die overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek een overeenkomst hebben opgesteld waarin voor de partijen is voorzien in een verplichting tot hulp die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben;
2° wettelijk samenwonende of wettelijk samenwonende partner : de persoon die wettelijk samenwoont met een partner en waarbij tussen beide partners een overeenkomst is opgesteld overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek waarin voor de partijen is voorzien in een verplichting tot hulp die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben.
De uitbreiding van de schadeloosstelling ten gevolge van een arbeidsongeval naar een beperkte categorie van wettelijk samenwonenden werd ingevoerd door de wet van 11 mei 2007 houdende wijziging van diverse bepalingen betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten en het asbestfonds met betrekking tot wettelijk samenwonenden. Die wet maakt het voordeel dat ze toekent afhankelijk van het opstellen, door beide partners en overeenkomstig artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek, van een overeenkomst waarin voor de partijen is voorzien in een verplichting tot hulp die, zelfs na een eventuele breuk, financiële gevolgen kan hebben (artikel 5, tweede lid, van de wet van 10 april 1971, ingevoegd bij artikel 9 van de voormelde wet van 11 mei 2007). Daaruit volgt dat het in die wet bedoelde voordeel niet aan alle wettelijk samenwonenden wordt toegekend; die beperking werd als volgt becommentarieerd in de parlementaire voorbereiding.
De minister van Werk onderschrijft het principe dat de wettelijk samenwonenden in de arbeidsongevallenverzekering dezelfde rechten moeten hebben als gehuwden, indien de juridische toestand van wettelijk samenwonenden en gehuwden gelijk is. Hoewel hun toestand vergelijkbaar is, is hij echter niet gelijk.
Het toekennen van een lijfrente aan de achterblijvende echtgenoot na een dodelijk arbeidsongeval vindt zijn oorsprong in artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek dat de echtgenoten tot wederzijdse hulp en bijstand verplicht. Deze hulp en bijstand overstijgt de duurtijd van het huwelijk. Uit artikel 213 leidt men immers af dat onderhoudsgeld kan worden toegekend bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Ook voor de wettelijk samenwonenden gelden een aantal wederzijdse verplichtingen, maar deze zijn veel minder verregaand.
Tussen wettelijk samenwonenden bestaat de wederzijdse plicht tot hulp en bijstand niet, zodat bij gebeurlijke beëindiging van de wettelijke samenwoning, wat onder meer kan via een eenzijdige verklaring van beëindiging door één van de partners, er ook geen grond bestaat voor de toekenning van een onderhoudsgeld.
Artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek verleent nochtans de wettelijk samenwonende partners de mogelijkheid hun wettelijke samenwoning naar goeddunken te regelen door middel van een overeenkomst die in authentieke vorm wordt verleden door de notaris en wordt vermeld in het bevolkingsregister. Aldus kunnen zij overeenkomen hetzij tot een eenzijdige, hetzij tot een wederzijdse onderhoudsverplichting. In principe vervalt die onderhoudsverplichting bij de beëindiging van de wettelijke samenwoning. Artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek sluit echter niet uit dat de partners in hun overeenkomst bedingen dat ze elkaar (of een van hen) onderhoudsplichtig blijven na de beëindiging van de wettelijke samenwoning.
Indien zulke overeenkomst afgesloten is, kan men stellen dat de situatie van wettelijk samenwonenden vrijwel gelijk is met die van echtgenoten, althans wat de wederzijdse hulp en bijstand betreft, aldus de minister.
De wetgever heeft trouwens uitdrukkelijk de band tussen het recht op de levenslange rente en het bestaan van een onderhoudsverplichting willen maken door in het laatste lid van artikel 12 van de AOW te bepalen dat, in geval van scheiding van de echtgenoten, voordat het ongeval zich heeft voorgedaan, er slechts een recht op rente is, indien de overlevende ex-echtgenoot onderhoudsgeld genoot.
De basis van onze sociale zekerheid is onderlinge solidariteit. Het zou dan ook vreemd zijn dat de sociale zekerheid zou moeten voorzien in solidariteit met de achterblijvende partner van een wettelijk samenwonend koppel indien deze personen niet eens onderling, voor elkaar, willen voorzien in sociale ondersteuning » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-916/5, pp. 7 en 8; in dezelfde zin, p. 4, en Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2984/003, p. 5).
Op de wettelijke samenwoning zijn de volgende bepalingen toepasselijk : de wettelijke bescherming van de gezinswoning (artikelen 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1, van het Burgerlijk Wetboek) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke samenwoning; de wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden en iedere niet-buitensporige schuld die door een der wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere partner hoofdelijk (artikel 1477
van het Burgerlijk Wetboek).
Voor het overige is voorzien in een regeling van de goederen van de samenwonenden en in de mogelijkheid om de wettelijke samenwoning door middel van een overeenkomst te regelen, voor zover die geen beding bevat dat strijdig is met artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt in het bevolkingsregister vermeld (artikel 1478 van het Burgerlijk Wetboek).
Wanneer de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig is verstoord, kan elk van beide partners de vrederechter vragen om dringende en voorlopige maatregelen te bevelen betreffende het betrekken van de gemeenschappelijke verblijfplaats, betreffende de persoon en de goederen van de samenwonenden en van de kinderen alsmede betreffende de wettelijke en contractuele verplichtingen van beide samenwonenden. Ook na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na de beëindiging is ingesteld, kan de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen gelasten die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn (artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek).
Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek die gelden ten aanzien van wettelijk samenwonenden een beperkte vermogensrechtelijke bescherming creëren die gedeeltelijk is geïnspireerd door bepalingen die gelden ten aanzien van echtgenoten. Een dergelijke bescherming betekent niet dat de wetgever ertoe is gehouden alle wettelijk samenwonenden zoals echtgenoten te behandelen.
De uitkeringen ten gevolge van een arbeidsongeval zijn gebaseerd op een criterium van economische afhankelijkheid, te weten voordeel halen uit het loon van het slachtoffer.
Zoals is aangegeven in B.3, vindt het toekennen van een lijfrente aan de achterblijvende echtgenoot na een dodelijk arbeidsongeval zijn oorsprong in artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek, dat de echtgenoten tot wederzijdse hulp en bijstand verplicht.
Bovendien heeft de wetgever uitdrukkelijk de band tussen het recht op de levenslange rente en het bestaan van een onderhoudsverplichting willen maken, door in het laatste lid van artikel 12 van de arbeidsongevallenwet te bepalen dat, in geval van scheiding van de echtgenoten, voordat het ongeval zich heeft voorgedaan, er slechts een recht op rente is, indien de overlevende ex-echtgenoot onderhoudsgeld genoot.
Zowel wettelijk samenwonenden (artikel 1477, § 3, van het Burgerlijk Wetboek)
als echtgenoten (artikel 221, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) zijn gehouden tot een bijdrageplicht. In tegenstelling tot echtgenoten (artikel 213 van het Burgerlijk Wetboek) zijn wettelijk samenwonenden evenwel niet gehouden tot een wederzijdse verplichting tot hulp.
De hulpplicht en de bijdrageplicht zijn beide gegrond op de solidariteit tussen de partners.
In het licht van het voorgaande steunt de keuze van de wetgever om de getroffene die wettelijk samenwonende was met het slachtoffer van een arbeidsongeval enkel een uitkering toe te kennen, wanneer de partners ervoor hadden gekozen conventioneel een solidariteit te bedingen die vergelijkbaar is met die welke volgt uit het huwelijk, op een objectief en pertinent criterium van onderscheid.
In verband met de omvang van de hulpplicht « die financiële gevolgen kan hebben na een eventuele breuk » heeft de wetgever benadrukt dat een symbolische vergoeding niet volstaat (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-916/5, p. 11).