De wetgever van het Strafwetboek 1867 heeft de op eigendom gepleegde inbreuken tussen echtgenoten niet strafrechtelijk heeft willen vervolgen, wegens de moeilijkheid om te onderscheiden wat onder eenieders eigendom valt en teneinde de rust der families niet in het gedrang te brengen.
Uit parlementaire voorbereiding van artikel 504quater van het Strafwetboek 1867 inzake informaticabedrog, blijkt dat de wetgever de kwestie van de toepassing van de in artikel 462 van het Strafwetboek 1867 vervatte regel op de feiten die als informaticabedrog worden gekwalificeerd niet heeft overwogen, maar dat hij, in het algemeen, het in het Strafwetboek bestaande beschermingsniveau heeft willen behouden.
Het verschil in behandeling tussen diefstal en informaticabedrog berust op een objectief criterium, namelijk de aard van het gepleegde misdrijf. Niettemin, ten aanzien van de doelstellingen die door de wetgever werden nagestreefd bij de aanneming van de in het geding zijnde bepaling, waarop die laatste niet is teruggekomen bij de invoeging van artikel 504quater van het Strafwetboek 1867, is dat criterium van onderscheid niet relevant. Immers, zowel in geval van diefstal als in geval van informaticabedrog, heeft een der gehuwden een geldsom ontvreemd ten nadele van zijn echtgenoot.
Het grondwettelijk hof acht dat verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.
Het grondwettelijk hof oordeelt dat aangezien het Hof van Cassatie heeft geoordeeld bij een arrest van 26 april 2017, dat « het misdrijf informaticabedrog [...] geen verband houdt met artikel 462 van het Strafwetboek 1867» (Cass., 26 april 2017, P.16.0924.F
ECLI:BE:CASS:2017:ARR.20170426.4), een verzoenende grondwetsconforme interpretatie niet mogelijk is.
Het grondwettelijk Hof oordeelt dat noch artikel 462, eerste lid, noch artikel 504quater, § 1, van het Strafwetboek onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Een zekere discriminatie bestaande uit het feit dat de strafvordering niet kan worden uitgeoefend tegen een gehuwde die een geldsom heeft gestolen van zijn echtgenoot, maar wel tegen diegene die zich een geldsom toe-eigent ten nadele van zijn echtgenoot door het plegen van informaticabedrog, vindt haar oorsprong in de ontstentenis van een wetsbepaling die de artikelen 462, eerste lid en artikel 504quater, § 1 van het Strafwetboek 1867 met elkaar in overeenstemming brengt, in het geval van informaticabedrog gepleegd door een gehuwde ten nadele van zijn echtgenoot.
Er werd door het Grondwettelijk hof een wetgevende tussenkomst verwacht van de wetgever.
Welnu, de wetgever heeft de immuniteit van artikel 462 van het Strafwetboek 1867 geschrapt in het Strafwetboek 2024 (Inwerkingtreding 8 april 2026) en hierdoor de ganse discussie vereenvoudigd.