Uit artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, volgt dat indien een persoon op geloofwaardige wijze aanvoert dat hij het slachtoffer werd van geweld bij een confrontatie met de politie of tijdens een vrijheidsberoving, er een sterk feitelijk vermoeden bestaat dat de politionele autoriteiten daarvoor verantwoordelijk zijn en dat het aan de Staat toekomt om daarvoor een overtuigende verklaring te geven. Indien zij daarin niet slaagt, staat een verdragsrechtelijke schending door de Staat vast.
Uit deze bepaling volgt evenwel niet dat:
- de rechter die moet oordelen over het al dan niet bewezen zijn van het gebruik van niet-gerechtvaardigd geweld door politieambtenaren, ertoe gehouden is de verklaringen van een slachtoffer zonder meer als juist aan te nemen;
- het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld in de strafprocedure tegen die politieambtenaren geen bewijslast draagt;
- op de politieambtenaren die met het slachtoffer bij zijn confrontatie met de politie of tijdens zijn vrijheidsberoving in contact kwamen, de verplichting rust een overtuigende verklaring te geven voor de daarbij door het slachtoffer opgelopen verwondingen;
- meer in het algemeen, de vervolgde politieambtenaren de onjuistheid zouden moeten bewijzen van de verklaringen van het slachtoffer, of met andere woorden hun onschuld zouden moeten bewijzen.
Anders oordelen zou een miskenning inhouden van het vermoeden van onschuld, zoals gewaarborgd door artikel 6.2 EVRM, waarvan ook politieambtenaren die worden vervolgd wegens niet-gerechtvaardigd politiegeweld genieten.