Niettegenstaande andersluidende bepaling, zijn oprichters van een besloten vennootschap jegens de belanghebbenden hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van de vennootschap, naar een verhouding die de rechter vaststelt, in geval van faillissement uitgesproken binnen drie jaar na de verkrijging van de rechtspersoonlijkheid, indien het aanvangsvermogen bij de oprichting kennelijk ontoereikend was voor de normale uitoefening van de voorgenomen bedrijvigheid over ten minste twee jaar (art. 5:16 WVV).
De oprichters dienen erop toe te zien dat de besloten vennootschap bij de oprichting over een eigen vermogen beschikt dat, mede gelet op de andere financieringsbronnen, toereikend is in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid (art. 5:3 WVV). Het aanvangsvermogen betreft een geheel van financiële middelen waarover de vennootschap redelijkerwijs verwachtte te beschikken. Hiertoe kunnen ook behoren voorschotten van vennoten, subsidies en bedrijfseconomisch verantwoorde leningen.
Om de kennelijke ontoereikendheid van het aanvangsvermogen vast te stellen moet het criterium van de redelijke, vooruitziende en voorzichtige oprichter worden gebruikt. De ontoereikendheid wordt beoordeeld naar de maatstaf van hetgeen dit voor elk normaal, vooruitziend en voorzichtige oprichter betekent. Nagegaan dient te worden of de oprichters realistisch en redelijk waren bij het inschatten van de financiële noden van de vennootschap.
De kennelijke ontoereikendheid van het aanvangsvermogen is het voorwerp van een marginale toetsing door de rechter. Het moet manifest duidelijk zijn dat de onderneming door een onderkapitalisatie geen kans op slagen had, dat insolventie op korte termijn onafwendbaar zou zijn en dat de onderneming aldus binnen een korte tijd zou failliet gaan.
Bij de beoordeling dient enkel rekening gehouden met elementen waarvan de oprichters op het moment van de oprichting kennis konden hebben. Latere onvoorzienbare elementen spelen derhalve geen rol.
Vóór de oprichting van de vennootschap dienen de oprichters aan de optredende notaris een financieel plan te overhandigen waarin zij het bedrag van het aanvangsvermogen verantwoorden in het licht van de voorgenomen bedrijvigheid van de vennootschap over een periode van ten minste twee jaar (art. 5:4 WVV).
Het financieel plan dient verschillende elementen te bevatten, waaronder een nauwkeurige beschrijving van de voorgenomen bedrijvigheid en een geprojecteerde resultatenrekening na twaalf en vierentwintig maanden.
In het financieel plan dienen de oprichters te verantwoorden dat de voorziene financiële middelen de levensvatbaarheid van de vennootschap kunnen verzekeren gedurende de eerste twee jaren van haar bestaan.
De opmaak van het financieel plan dwingt de oprichters tot reflectie over de financiële implicaties van de voorgenomen activiteiten zodat vennootschappen niet overhaast worden opgericht en ondoordacht toetreden tot het economisch weefsel.
Het financieel plan is het verdedigingsmiddel bij uitstek wanneer oprichters worden aangesproken. De oprichters kunnen aan de hand van het financieel plan aantonen dat zij wel degelijk als redelijk vooruitziend persoon hebben gehandeld. Het staat de oprichters vrij om op enige andere wijze bewijs te leveren dat het aanvangsvermogen niet manifest ontoereikend was.
De rechter moet elke beoordeling a posteriori vermijden. Het financieel plan laat de rechter toe zich te plaatsen op het ogenblik van de oprichting.
Het financieel plan echter is geen budgettaire norm voor deze bedrijvigheid. De oprichters hebben geen resultaat-verbintenis tot naleving van het financieel plan. Het door de bestuurders gevoerde beleid behoort niet tot de verantwoordelijkheid van de oprichters.
De wetgever heeft voorzien dat het financieel plan «een nauwkeurige beschrijving van de voorgenomen bedrijvigheid» dient te bevatten. Vergoedingen dienen voorzien voor te leveren prestaties. Er dient rekening gehouden met het maximum besteedbaar aantal uren per dag en met een realistisch haalbare omzet. verder dient rekening gehouden met laattijdige betalingen en wanbetalingen. Een financieel plan mag geen uitgeschreven droom zijn zonder kans op slagen, maar dient rationeel en doordacht te zijn.
Een aansprakelijkheid op basis van art. 5:16 WVV betekent niet noodzakelijk dat er aansprakelijkheid dient weerhouden voor het volledige netto-passief van de gefailleerde. De rechtbank beschikt over een ruime appreciatiebevoegdheid.
Wanneer de oprichtersaansprakelijkheid, vast staat er er van bij de aanvang van de activiteiten geen redelijke vooruitzichten waren en dus dat een faillissement onvermijdelijk was, neemt zulks niet weg dat een bestuurder nog steeds zijn beleid en bestuur moet voeren zoals een redelijke, vooruitziende en voorzichtige bestuurder. Een bestuurder die vaststelt dat er onvoldoende aanvangsvermogen is voor de voorgenomen activiteiten, kan immers nog altijd beslissen om die activiteiten niet te ontplooien, om die activiteiten anders te organiseren of om bepaalde investeringen niet te doen. Dat een ontoereikend aanvangsvermogen werd voorzien, stelt de bestuurder niet vrij van behoorlijk bestuur. Zo zal een bestuurder erover moeten waken dat hij niet nodeloos het passief laat oplopen wanneer het voor elke redelijk bestuurder duidelijk is dat de onderneming reddeloos verloren is.
De verkoop van een onroerend goed enkele weken vóór het faillissement, heeft maakt in de alhier besproken zaak geen wrongful trading uit, gegeven het feit dat niemand beweert dat de verkoopprijs niet correct zou geweest zijn en de opbrengst van de verkoop integraal toekwam aan de hypothecaire schuldeiser.
In de mate dat een verkoop van het enig onroerend goed alvorens de boeken neer te leggen te aanzien is als een de facto vereffening van een insolvabele vennootschap - wat steeds een fout betreft - dan nog moet de vraag gesteld of die fout in casu schade aan de failliete boedel toebracht.
Integendeel, is dit niet het geval als de curator enkele weken later het onroerend goed zou verkopen aan dezelfde prijs en dan recht zou hebben op een ereloon waardoor het netto-passief van het faillissement met hetzelfde bedrag zou stijgen.
De rechtbank kan dan wijst de vordering op basis van art. XX. 227 WER afwijzen als ongegrond.
www.elfri.be - Rechtspraak - Oprichtersaansprakelijkheid en financieel plan