Met het principe van het gezag van rechterlijk gewijsde overeenkomstig de artikelen 23 t.e.m. 27 Ger.W. en artikel 28 Ger.W. wenst de wetgever te voorkomen dat een eis met hetzelfde voorwerp en dezelfde oorzaak tussen dezelfde partijen in dezelfde hoedanigheid opnieuw wordt ingesteld. Het komt erop neer dat wat de rechter heeft beslist, niet meer ter discussie mag komen aangezien het niet bevorderlijk is voor de maatschappelijke rust om processen steeds opnieuw te laten beginnen.
Het gezag van gewijsde blijft bestaan zolang de beslissing niet ongedaan is gemaakt.
De beschikkingen van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in kort geding op eenzijdig verzoekschrift op grond van art. 584 van het Gerechtelijk Wetboek zijn beschikkingen bij voorraad, hetgeen betekent dat de voorzitter niet bevoegd is om zich op een definitieve en onherroepelijke wijze uit te spreken over de rechten en plichten van partijen, maar enkel een voorlopige beslissing kan nemen dan wel voorlopige maatregelen kan bevelen op basis van een summier onderzoek (prima facie onderzoek) van de zaak.
Artikel 1039 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de beschikkingen in kort geding geen nadeel toebrengen aan de zaak zelf. Dit betekent dat de beslissing van de kort gedingrechter (en uiteraard ook van de voorzitter die oordeelt op eenzijdig verzoekschrift) ophoudt uitwerking te hebben vanaf een andersluidende beslissing van de bodemrechter.
Op basis van art. 584 (bij voorraad) en 1039 (geen nadeel aan de zaak) van het Gerechtelijk Wetboek zijn deze beschikkingen van de voorzitters op eenzijdig verzoekschrift uiteraard niet tegenwerpelijk aan de rechter ten gronde. Enkel de rechter ten gronde kan een volledige beoordeling maken van alle in het geding zijnde belangen. Deze beschikkingen van de voorzitters hebben met andere woorden ten aanzien van de rechter ten gronde geen gezag van gewijsde. De beschikkingen van de voorzitters in kort geding op eenzijdig verzoekschrift houden ook op uitwerking te hebben vanaf een andersluidende beslissing van de rechter ten gronde.
Het recht op vrije meningsuiting en vereniging (en demonstratie en protest) levert geen subjectief recht op voor bezetters om de eigendomsrechten van de een universiteit te schenden en aan eigenrichting te doen
Het eigendomsrecht is het recht om op de meest volstrekte wijze het genot van een zaak te hebben en daarover te beschikken. Het wordt beschermd door art. 16 van de Grondwet en art. 1 Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM. Het eigendomsrecht werd door de wetgever zo fundamenteel geacht dat dit recht ook strafrechtelijk is beschermd.
Het grondrecht op een vrije meningsuiting, vereniging, protest en demonstratie geen subjectief recht oplevert voor bezetters/actievoerders om
- aan eigenrichting te doen door een gebouw van de (een universiteit) te kraken/bezetten (gedurende een niet in de tijd beperkte periode)
- een inbreuk te plegen op het eigendomsrecht
- op deze wijze de eigenaar van het gebouw (i.c. een universiteit) ertoe proberen te dwingen de door hen opgesomde eisen en voorwaarden na te leven.
Voor het toekennen (in ondergeschikte orde) van een al dan niet tijdelijk gebruiksrecht van een gebouw te bekomen om op en alternatieve en voldoende zichtbare eigendom actie te voeren. is een wederzijdse overeenkomst nodig. Het tot stand komen van een overeenkomst vereist wilsovereenstemming tussen partijen,
Niemand kan verplicht worden om een overeenkomst af te sluiten. De rechter heeft niet de bevoegdheid om een persoon (i.c. universiteit) te verplichten met de actievoerders een overeenkomst voor (tijdelijk) gebruik van lokaal van de universiteit af te sluiten of die op te leggen.
Duidelijk is dat de wetgever heeft beoogd een evenwicht in te stellen tussen de houders van een eigendomsrecht op een onroerend goed en hun belang om een spoedig herstel van het genot en de beschikking over dat onroerend goed en de belangen van de actievoerders/bezetters zonder recht noch titel wiens identiteit niet gekend is. De houder van een eigendomsrecht kan enkel de bezetters die bij naam gekend zijn dagvaarden. Dat de betekening van het bevel tot ontruimen ook geldt ten opzichte van de andere personen die zonder recht noch titel het onroerend goed betrekken is evident. Hetzelfde principe geldt in huurzaken. Een eigenaar kan het recht niet ontzegd worden over te gaan tot uitdrijving van de bezetters wiens identiteit niet gekend is. De rechten van verdediging van deze bezetters zijn voldoende gewaarborgd, zeker in de voorliggende procedure.