et Europese sportrecht blijft evolueren op het snijvlak van internationale regelgeving en de fundamentele vrijheden binnen de EU. Een goed voorbeeld van die spanning is de discussie over de verenigbaarheid van de opleidingsvergoeding, zoals geregeld in de FIFA-Reglementen, met het Europees recht op vrij verkeer van werknemers.
De opleidingsvergoeding, ingevoerd na het befaamde Bosman-arrest, is bedoeld om sportclubs die investeren in jeugdspelers een compensatie te geven wanneer deze spelers elders hun professionele loopbaan beginnen. De FIFA-Reglementen voorzien in dit kader in specifieke bepalingen, waaronder een “Special Provision for the EU/EEA”. Daarin staat onder meer dat geen opleidingsvergoeding verschuldigd is indien de vorige club de speler geen contract aanbiedt dat minstens gelijkwaardig is aan het bestaande, en dit minstens zestig dagen voor het verstrijken van dat contract.
In het alhier besproken Bernard-arrest werd deze regeling echter op de proef gesteld. Een EU-speler met Italiaans paspoort verhuisde van Argentinië naar een Duitse club, zonder dat zijn voormalige Argentijnse clubs hem een contract hadden aangeboden. Toch vorderden deze clubs een opleidingsvergoeding op basis van de algemene FIFA-regels. De arbitragecommissie van de FIFA, het CAS, oordeelde dat de “EU/EEA-bepaling” niet van toepassing was omdat de transfer van buiten het EU-grondgebied kwam. De Duitse club moest dus betalen.
Maar de club verzette zich hardnekkig tegen de betaling. Uiteindelijk leidde dit tot sportieve sancties, zoals puntenaftrek en degradatie. De club vocht deze sancties aan voor de Duitse rechter. In hoger beroep oordeelde het Oberlandesgericht van Bremen dat het CAS-oordeel en de opgelegde sancties strijdig waren met het vrij verkeer van werknemers binnen de EU. Het hof stelde dat het vrij verkeer ook geldt voor EU-burgers die zich vanuit een niet-EU-land naar een EU-lidstaat verplaatsen. Het niet toepassen van de gunstigere “EU/EEA-regeling” werd beschouwd als een schending van dit grondrecht én van de Duitse openbare orde.
Opmerkelijk is dat het hof hiermee een genuanceerdere benadering hanteert dan het Europese Hof van Justitie eerder in het Bernard-arrest. Daar werd geoordeeld dat opleidingsvergoedingen in beginsel wél verenigbaar zijn met het EU-recht, zolang zij proportioneel zijn en verband houden met de daadwerkelijke opleidingskosten.
Het Oberlandesgericht voegde eraan toe dat in de betrokken zaak die proportionaliteit ontbrak, omdat de opgelegde vergoeding geen verband hield met de werkelijke kosten die de Argentijnse clubs hadden gemaakt. Daarmee werd de koppeling tussen vergoeding en concrete opleidingsinvestering opnieuw onderstreept.
Deze uitspraak opent de deur voor verdere toetsing van internationale sportreglementen aan de Europese basisvrijheden. Een eventuele uitspraak van het Bundesgerichtshof of het Hof van Justitie zou wel eens van grote invloed kunnen zijn op de praktische afdwingbaarheid van FIFA-bepalingen binnen Europa, zeker wanneer spelers afkomstig zijn uit derde landen maar het EU-burgerschap bezitten.
Kortom, de discussie over de opleidingsvergoeding bevindt zich op het kruispunt van sportieve autonomie, contractuele vrijheid en Europese integratie. De uitkomst van deze zaak zal daarom niet alleen sportjuristen, maar ook Europese wetgevers en sportfederaties blijven bezighouden.