Het substitutierecht is een juridische figuur met diepe historische wortels. Het verleent inwoners van een gemeente of provincie de mogelijkheid om namens die overheid in rechte op te treden wanneer het bestuur zelf in gebreke blijft. Hoewel dit recht oorspronkelijk ontstond in de context van het Gemeentedecreet van 1836, kreeg het pas echt juridische weerklank in milieuaangelegenheden na de inwerkingtreding van de Milieustakingswet in 1993. Gemeenten en provincies kregen toen het recht om via een stakingsvordering op te treden tegen milieuschadelijke handelingen op hun grondgebied. Wanneer zij dit nalieten, bood het substitutierecht aan individuele inwoners de mogelijkheid om alsnog op te treden in naam van de overheid.
Deze mechanismen stelden burgers in staat om als behoeders van het leefmilieu op te treden wanneer de bevoegde overheid daar om uiteenlopende redenen van afzag. Het betrof hier dus geen eigen belang van de burger, maar een publiek belang: het belang van de gemeente of provincie om haar eigen regelgeving en het leefmilieu op haar grondgebied te beschermen.
Desondanks besliste de decreetgever om het substitutierecht expliciet af te schaffen in het kader van het streven naar een modern en efficiënt lokaal bestuur. Die afschaffing werd gemotiveerd door de gedachte dat het substitutierecht achterhaald was en op gespannen voet stond met het democratisch principe dat enkel verkozen organen in naam van de overheid mogen optreden. De burger zou immers via dit instrument een democratisch genomen beslissing van een bestuursorgaan kunnen betwisten, wat als onverenigbaar werd geacht met het hedendaags bestuursmodel.
Tegen deze afschaffing werd echter een beroep tot vernietiging ingesteld bij het Grondwettelijk Hof. Het Hof stelde vast dat het substitutierecht in de praktijk vaak de enige toegang bood tot rechterlijke toetsing wanneer het bestuur zelf passief bleef. Door deze mogelijkheid op te heffen, werd het beschermingsniveau inzake milieurechten aanzienlijk verminderd. Het Hof herinnert in dit verband aan artikel 23 van de Grondwet, dat onder meer het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu waarborgt. Deze bepaling impliceert een standstill-verplichting: het bestaande beschermingsniveau mag niet wezenlijk worden verminderd zonder een voldoende reden van algemeen belang.
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat de aangevoerde motieven – zoals de democratische legitimiteit van het bestuur of de veronderstelde aanwezigheid van alternatieve actiemogelijkheden – geen voldoende rechtvaardiging vormen voor het schrappen van het substitutierecht. Het feit dat burgers zich kunnen verenigen of dat milieuorganisaties andere actiemiddelen hebben, betekent niet dat de individuele toegang tot de rechter zonder meer mag worden beperkt. Evenmin overtuigde de verwijzing naar de oorsprong van het recht in de negentiende eeuw, temeer daar dit instrument door de decreetgever in 2005 bewust werd behouden en zelfs uitgebreid.
Het arrest leidt ertoe dat de opgeheven bepalingen uit het Gemeente- en Provinciedecreet herleven. Daarmee bevestigt het Hof de blijvende waarde van het substitutierecht als instrument om bestuurlijke passiviteit in milieuzaken te corrigeren. De burger kan dus, bij wijze van uitzondering, nog steeds de rol van procespartij opnemen in naam van de overheid. Niet als opposant van het democratisch bestuur, maar juist als garant van de rechtsstaat en de wettigheid van het overheidsoptreden.
Deze beslissing onderstreept dat de bescherming van het leefmilieu niet louter een bestuurlijke verantwoordelijkheid is, maar ook een fundamenteel grondrecht waarvoor adequate rechtsmiddelen beschikbaar moeten blijven.