Wanneer een borgsom wordt gestort naar aanleiding van een voorlopige invrijheidstelling, rijst geregeld de vraag wie eigenaar is van die borgsom en in welke omstandigheden de Staat hierop beslag mag leggen ter dekking van bijvoorbeeld geldboeten of gerechtskosten. De wet en rechtspraak maken daarbij een scherp onderscheid tussen de aard van de borgsom, het toepasselijke wettelijke kader en de voorwaarden voor toewijzing aan de Staat.
Het uitgangspunt is dat de Voorlopige Hechteniswet het gemeenrecht vormt voor voorlopige hechtenis, met uitzondering van de regeling voor douane- en accijnszaken, waar het Strafwetboek aanvullend blijft gelden. Artikel 121 Sv., dat onder meer voorziet in een voorrecht van de Staat op gestelde zekerheden, is aldus niet van toepassing op borgsommen binnen het regime van de Voorlopige Hechteniswet.
De Voorlopige Hechteniswet bepaalt dat een borgsom aan de Staat kan worden toegewezen bij niet-verschijning van de verdachte bij enige proceshandeling of ter tenuitvoerlegging van het vonnis, voor zover die niet-verschijning zonder wettige reden plaatsvond. Het begrip “tenuitvoerlegging van het vonnis” wordt daarbij restrictief geïnterpreteerd: het heeft uitsluitend betrekking op de uitvoering van de vrijheidsstraf en omvat niet de inning van geldboeten of gerechtskosten. Het niet-betalen van die financiële verplichtingen rechtvaardigt dus niet dat de Staat zich borgsomgelden toe-eigent op grond van artikel 35, §4 van de Voorlopige Hechteniswet.
Wanneer de Staat voorafgaandelijk het eigendomsrecht van een derde op de borgsom heeft erkend – bijvoorbeeld door correspondentie of door het niet langer betwisten van dat eigendomsrecht in de procedure – kan zij zich nadien niet meer beroepen op het wettelijk vermoeden dat de borgsom toebehoort aan de inverdenkinggestelde. Dit wettelijk vermoeden geldt slechts zolang er geen bewijs of erkenning van een andersluidend eigendomsrecht is.
Ook een beroep op schuldvergelijking tussen de Staat en de derde-eigenaar van de borgsom faalt. Schuldvergelijking veronderstelt wederkerige schuldverhoudingen tussen twee partijen. In het geval waarin de Staat enkel een schuld heeft tegenover de derde (de terugbetaling van de borgsom) en omgekeerd de veroordeelde – een andere persoon – schulden heeft ten aanzien van de Staat (geldboeten en kosten), ontbreekt deze wederkerigheid.
In essentie bevestigt de rechtspraak dat de Staat niet vrijelijk over borgsommen mag beschikken die niet toebehoren aan de veroordeelde, en dat een correcte toepassing van de Voorlopige Hechteniswet vereist dat bij de beoordeling van het verval van de borgsom enkel het al dan niet verschijnen bij proceshandelingen of de vrijheidsstraf in rekening mag worden gebracht. Enkel dan kan de borgsom aan de Staat worden toegewezen.