Artikel 14, § 1bis, Probatiewet, dat een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot een effectieve hoofdgevangenisstraf van ten minste één maand en ten hoogste zes maanden veronderstelt wegens een misdrijf gepleegd tijdens de proeftijd, verwijst uitsluitend naar de in paragraaf 2, tweede en derde lid, van de in dit artikel bepaalde procedure; de door artikel 14, § 3, eerste zin, Probatiewet bepaalde voorwaarde dat de vordering tot herroeping wegens niet-naleving van de opgelegde voorwaarden moet worden ingesteld uiterlijk binnen het jaar na het verstrijken van de in artikel 8 Probatiewet bepaalde termijn, is niet van toepassing op de door artikel 14, § 1bis, Probatiewet bedoelde herroeping.
Commentaar: De termijn voor herroeping van het uitstel van strafuitvoering omwille van nieuwe feiten: een lacune in de wetgeving
Wanneer een rechter aan een straf een uitstel van tenuitvoerlegging koppelt, wordt dit doorgaans verbonden aan een proeftermijn. Gedurende deze termijn mag de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten plegen. Wordt hij tijdens deze periode opnieuw veroordeeld, dan kan dit aanleiding geven tot de herroeping van het uitstel, wat in bepaalde gevallen zelfs van rechtswege gebeurt.
De Probatiewet maakt een onderscheid tussen twee gronden voor herroeping: (1) de nieuwe veroordeling voor strafbare feiten gepleegd tijdens de proefperiode, en (2) het niet naleven van de opgelegde probatievoorwaarden. In beide gevallen is de herroeping van het uitstel in beginsel facultatief, tenzij het gaat om een nieuwe veroordeling tot een criminele straf of een gevangenisstraf van meer dan zes maanden; dan is de herroeping van rechtswege.
Voor het geval van herroeping wegens schending van probatievoorwaarden bevat artikel 14, § 3 Probatiewet een duidelijke termijn: de vordering tot herroeping moet worden ingesteld uiterlijk binnen één jaar na het verstrijken van de proeftermijn. Wordt de vordering tijdig ingesteld, dan verjaart ze één jaar na het aanbrengen bij de bevoegde rechtbank.
De vraag stelt zich evenwel of deze termijn ook geldt voor de facultatieve herroeping op basis van een nieuwe veroordeling. Cassatierechtspraak bevestigt van niet. In een arrest van 6 oktober 2015 besliste het Hof van Cassatie dat de verjaringstermijn van artikel 14, § 3 enkel toepasselijk is bij schending van de probatievoorwaarden. Voor een vordering tot herroeping wegens een nieuwe veroordeling voorziet de wet dus géén specifieke verjaringstermijn.
Dit leidt tot een problematische leemte. Anders dan bij de opschorting (artikel 13 Probatiewet), waar wél afzonderlijke verjaringstermijnen bestaan voor beide hypothesen (één jaar bij schending van voorwaarden; drie jaar bij nieuwe veroordeling), ontbreekt een dergelijke regeling bij het uitstel. Aangezien artikel 14 § 1bis en § 1ter wel expliciet verwijzen naar de procedure voor herroeping wegens niet-naleving van voorwaarden, zou men kunnen menen dat ook de verjaringstermijn van § 3 toepasselijk is. Het Hof van Cassatie volgt deze redenering echter niet.
In de doctrine wordt terecht gewezen op de inconsequentie in de wetgeving. Indien men de regeling van de opschorting zou transponeren naar die van het uitstel, zou een verjaringstermijn van drie jaar opportuun zijn voor herroeping op grond van een nieuwe veroordeling. Bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in de wet geldt thans enkel de algemene redelijke termijn als begrenzing voor de vordering, wat rechtszekerheid noch coherentie ten goede komt.
De afwezigheid van een verjaringstermijn voor deze specifieke vordering is symptomatisch voor de gebrekkige redactie van de relevante bepalingen van de Probatiewet. Een wetswijziging dringt zich op om de rechtszekerheid te waarborgen en de coherentie tussen opschorting en uitstel te herstellen.