Erelonen van vrije beroepen worden in de praktijk vaak periodiek aangerekend. Advocaten, accountants, notarissen of andere dienstverleners kiezen er dikwijls voor hun prestaties maandelijks of per kwartaal te factureren. Deze werkwijze roept de vraag op welke verjaringstermijn van toepassing is op de invordering van zulke facturen.
Artikel 2277 oud BW bepaalt dat “al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen” verjaart door verloop van vijf jaar. Dit artikel steunt op een dubbele doelstelling: enerzijds de schuldenaar beschermen tegen een opeenstapeling van achterstallige schulden die hem op termijn zou kunnen ruïneren, anderzijds de schuldeiser aansporen om zijn vorderingen tijdig te innen. Het betreft dus een sociale beschermingsmaatregel die in vele rechtsverhoudingen speelt.
De toepassing van artikel 2277 oud BW vereist dat aan de periodiciteitsvoorwaarde is voldaan. Die houdt in dat de schuld regelmatig opeisbaar wordt, op vaste tijdstippen bij het jaar of bij kortere termijnen. Voorbeelden zijn maand- of kwartaalfacturen voor erelonen, abonnementsgelden of recurrente onderhoudsvergoedingen. De hoogte van de bedragen kan schommelen, maar dit doet geen afbreuk aan het periodiek karakter.
De verjaringstermijn begint te lopen de dag na de opeisbaarheid van de factuur. Voor elke factuur afzonderlijk geldt dus een eigen termijn. Indien een schuldeiser nalaat tijdig invorderingsmaatregelen te nemen, kan hij zich na vijf jaar niet meer op de rechter beroepen om betaling af te dwingen. Een ingebrekestelling kan de verjaring stuiten, maar enkel binnen de lopende termijn; eenmaal de verjaring is voltooid, kan zij niet meer ongedaan worden gemaakt.
Een concreet voorbeeld is dat van de accountant die zijn cliënt per kwartaal factureert voor de geleverde diensten. Deze kwartaalfacturen zijn schulden die beantwoorden aan de periodiciteitsvoorwaarde en dus onderworpen zijn aan de korte vijfjarige verjaringstermijn. Indien de accountant zijn ereloonfacturen niet tijdig invordert, kan de cliënt zich op verjaring beroepen.
De algemene regel luidt dus dat alle periodiek verschuldigde erelonen en gelijkaardige schulden – ongeacht de omvang of de sector – door verloop van vijf jaar verjaren. Schuldeisers die regelmatig factureren, moeten er daarom over waken dat zij hun rechten binnen die termijn veiligstellen. De korte verjaringstermijn wil immers zowel schuldeisers tot zorgvuldigheid aanzetten als schuldenaren beschermen tegen een buitensporige opeenstapeling van oude schulden.
In de rechtspraak zoals hier verder weergegeven moest de rechtbank oordelen over de verjaring van twee soorten vorderingen tussen een accountantskantoor en zijn cliënt.
Hoofdvordering (ereloonfacturen accountant):
Het accountantskantoor had zijn prestaties per kwartaal gefactureerd. De cliënt voerde aan dat deze facturen onder de korte verjaringstermijn van artikel 2277 oud BW vallen, namelijk vijf jaar voor alles wat bij het jaar of bij kortere termijnen betaalbaar is. De rechtbank volgde dit standpunt. Zij stelde dat kwartaalfacturen beantwoorden aan de periodiciteitsvoorwaarde van artikel 2277 oud BW. De verjaring begon te lopen vanaf de opeisbaarheid van elke factuur afzonderlijk. Aangezien de dagvaarding werd uitgebracht in 2024 en de facturen dateren uit de periode 2014–2017, waren alle vorderingen verjaard. Een ingebrekestelling in 2023 had geen stuitende werking meer, omdat de verjaring reeds volledig was ingetreden. De hoofdvordering van het accountantskantoor werd onontvankelijk verklaard.
Tegenvordering (beroepsaansprakelijkheid accountant):
De cliënt stelde een tegenvordering in wegens beweerde fouten van de accountant. Het accountantskantoor wierp hiertegen op dat ook deze vordering verjaard zou zijn na vijf jaar. De rechtbank verwierp dit verweer. Omdat de partijen verbonden waren door een contractuele relatie, betrof het fouten in de uitvoering van een contract. Dergelijke vorderingen vallen onder artikel 2262bis oud BW en verjaren na tien jaar. Voor accountants geldt geen bijzondere kortere termijn van 5 jaar zoals bij advocaten. De tegenvordering was dus niet verjaard.
Gegrondheid:
De rechtbank stelde uiteindelijk vast dat er geen beroepsfouten bewezen waren, zodat de tegenvordering ongegrond werd verklaard.
Uitkomst:
-
De vordering van het accountantskantoor tot betaling van facturen: onontvankelijk wegens verjaring (5 jaar).
-
De tegenvordering van de cliënt wegens beroepsaansprakelijkheid: niet verjaard (10 jaar), maar ongegrond bij gebrek aan bewijs.