Wanneer de overheid een bevel tot betalen oplegt voor een verkeersovertreding, moet dat bevel op een correcte manier aan de betrokkene worden verzonden. De wet schrijft voor dat dit moet gebeuren via een aangetekende zending, een gerechtsbrief of volgens een gelijkaardige formele kennisgevingswijze. Als de betrokkene betwist dat hij het bevel ontvangen heeft, is het aan het openbaar ministerie om te bewijzen dat de verzending correct gebeurde. De burger hoeft dus niet zelf aan te tonen dat hij niets heeft ontvangen.
De wet gaat er in principe van uit dat een bevel tot betalen wordt geacht te zijn ontvangen op de tiende werkdag na de datum die erop vermeld staat. Dat vermoeden geldt echter alleen zolang de verzending niet wordt betwist. Zodra iemand aangeeft het bevel niet te hebben ontvangen en het parket geen bewijs van verzending kan voorleggen, vervalt dat vermoeden. De mogelijkheid voor de betrokkene om, bij gebrek aan kennisname, vijftien dagen extra tijd te krijgen om beroep in te stellen, verandert daar niets aan.
Daarnaast is het belangrijk een onderscheid te maken tussen wat een verbalisant daadwerkelijk waarneemt en wat hij daaruit afleidt. Processen-verbaal van bevoegde politieambtenaren hebben een bijzondere bewijswaarde voor alles wat de verbalisant zelf zintuiglijk heeft vastgesteld: wat hij zag, hoorde of rook tijdens of kort na de overtreding. Zulke vaststellingen gelden als bewezen tot het tegendeel wordt aangetoond.
Interpretaties of conclusies die de verbalisant uit die waarnemingen trekt, genieten die bijzondere bewijswaarde niet. Zo wordt bijvoorbeeld het vaststellen van rook uit een voertuig beschouwd als een feitelijke vaststelling met bijzondere bewijswaarde, maar het oordeel dat die rook het verkeer hinderde of gevaarlijk maakte, blijft een beoordeling die de rechter vrij kan onderzoeken.
De regel is dus duidelijk: het openbaar ministerie moet het bewijs leveren van een correcte kennisgeving, en de rechter moet bij de beoordeling van processen-verbaal onderscheiden tussen wat feitelijk is vastgesteld en wat louter interpretatie is. Dat onderscheid bepaalt in belangrijke mate de bewijskracht van vaststellingen in verkeerszaken.