Volgens het Hof van Cassatie strekt het gezag van het strafrechtelijk gewijsde zich ook uit tot de beslissing van de strafrechter over de ontvankelijkheid van de strafvordering, met inbegrip van de vaststelling dat de redelijke termijn niet is overschreden.
Volgens cassatie is de ontvankelijkheid van de strafvordering een noodzakelijke voorwaarde voor de vrijspraak, zodat alles wat de strafrechter daarover zeker en noodzakelijk beslist, het gezag van het strafrechtelijk gewijsde draagt. Wanneer de strafrechter dus oordeelt dat de redelijke termijn niet werd overschreden, kan de burgerlijke rechter dat oordeel niet herzien in een later geding tussen dezelfde partijen.
Het Hof preciseert evenwel dat het algemeen rechtsbeginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken niet verhindert dat een partij in een navolgende burgerlijke procedure elementen van het strafgeding betwist, voor zover zij in het strafproces niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden. Dat is niet het geval wanneer een beklaagde werd vrijgesproken en om die reden geen belang had om hoger beroep aan te tekenen: hij kon zijn belangen in eerste aanleg vrij laten gelden.
Cassatie heeft middels haar rechtspraak in het besproken en verder weergegeven arrest de reikwijdte van het gezag van gewijsde in strafzaken aanzienlijk verduidelijkt. Waar het Hof in vroegere rechtspraak stelde dat dit gezag enkel betrekking heeft op het bestaan van de ten laste gelegde feiten, wordt hier bevestigd dat het ook geldt voor noodzakelijke overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen, zelfs wanneer deze geen betrekking hebben op de gegrondheid van de tenlastelegging.
Cassatie erkent dus dat de ontvankelijkheid van de strafvordering – en daarmee de beoordeling van de redelijke termijn – een noodzakelijke grondslag vormt voor een vrijspraak. Toch benadrukt de auteur dat dit niet betekent dat de burgerlijke rechter nooit meer kan oordelen over de redelijkheid van de duur van het strafproces: de toetsing in strafzaken (toelaatbaarheid van de strafvordering) en in burgerlijke zaken (zorgvuldigheid van het overheidshandelen) hebben een andere finaliteit.
Kernpunt:
De beslissing van de strafrechter dat de redelijke termijn niet is overschreden, is bekleed met het gezag van het strafrechtelijk gewijsde, aangezien de ontvankelijkheid van de strafvordering noodzakelijk is voor de vrijspraak. Het gezag van gewijsde sluit echter niet uit dat in een burgerlijke procedure nog kan worden nagegaan of het overheidshandelen, los van de ontvankelijkheid van de strafvordering, foutief was wegens een buitensporig lange procedureduur.
Het alhier weergegeven arrest van het Hof van Cassatie betekent een duidelijke kentering in de cassatierechtspraak over het gezag van gewijsde in strafzaken.
Tot voor kort beperkte het Hof de draagwijdte van dat gezag in de regel tot wat de strafrechter zeker en noodzakelijk had beslist over het bestaan van de aan de beklaagde ten laste gelegde feiten. Enkel die feitelijke vaststellingen konden de burgerlijke rechter binden. Overwegingen die geen rechtstreeks verband hielden met de feiten — zoals de beoordeling van de redelijke termijn, de ontvankelijkheid van de strafvordering of procedurele kwesties — werden traditioneel buiten de reikwijdte van het gezag van gewijsde geplaatst.
Het nieuwe arrest breekt met die beperkte visie. Het Hof stelt nu uitdrukkelijk dat de ontvankelijkheid van de strafvordering een noodzakelijke voorwaarde vormt voor de vrijspraak, zodat ook de overwegingen van de strafrechter daarover — met inbegrip van de beoordeling dat de redelijke termijn niet is overschreden — het strafrechtelijk gezag van gewijsde genieten.
Daarmee erkent het Hof dat het gezag van gewijsde niet beperkt is tot de beoordeling van de tenlastelegging, maar zich uitstrekt tot alle dragende overwegingen die de beslissing van de strafrechter noodzakelijk schragen. De strafrechter kan immers geen uitspraak ten gronde doen, zelfs geen vrijspraak, zonder vooraf te oordelen over de ontvankelijkheid van de strafvordering.
Deze uitbreiding is vernieuwend omdat ze een meer functionele benadering van het gezag van gewijsde introduceert. Niet langer is het beslissend of de overweging betrekking heeft op de feiten ten laste, maar of ze noodzakelijk deel uitmaakt van de rechtsgrond van de beslissing.
Toch behoudt het Hof een belangrijke nuancering: het gezag van gewijsde verhindert enkel dat een partij die in de strafprocedure haar belangen vrij kon verdedigen, in een later burgerlijk geding nog terugkomt op dat oordeel. Waar die vrijheid ontbrak — bijvoorbeeld bij derden of afwezigheid van procespartij — kan het punt opnieuw worden onderzocht.
Kortom, dit arrest markeert een verschuiving van een strikt feitelijke naar een meer structurele benadering van het gezag van gewijsde. Het bevestigt dat ook beslissingen over de ontvankelijkheid van de strafvordering en de naleving van de redelijke termijn het burgerlijk oordeel kunnen binden, voor zover zij noodzakelijk waren om tot vrijspraak te komen.
Share