Artikel 991, § 2, derde lid Ger. Wb. schrijft voor dat de rechter die het bedrag van de kosten en erelonen vaststelt, hoofdzakelijk rekening houdt met de zorgvuldigheid waarmee het werk werd uitgevoerd, de nakoming van de vooropgestelde termijnen en de kwaliteit van het geleverde werk. Hij of zij kan daarbij rekening houden met de moeilijkheid en duur van het geleverde werk, de hoedanigheid van de deskundige en de waarde van het geschil.
Een deskundige kan geen vergoeding bekomen voor de tijd die hij gespendeerd heeft aan het zich verdedigen tegen de betwisting van zijn staat van erelonen en kosten.
Artikel 1017, lid 1 Ger. Wb. schrijft voor dat ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst, onverminderd de overeenkomst tussen partijen en tenzij bijzondere wetten anders bepalen.
Artikel 19, lid 1 Ger. Wb. bepaalt dat een vonnis een eindvonnis is, in zover daarmee de rechtsmacht van de rechter over een geschilpunt is uitgeput, behoudens de rechtsmiddelen bij wet bepaald.
De in het ongelijk gestelde partij is een (materiële proces)partij die tegen een andere partij conclusie heeft genomen en ten aanzien van die andere partij een negatieve rechterlijke beslissing heeft opgelopen. Een in het ongelijk gestelde partij veronderstelt derhalve een ware procesverhouding mét een eiser en een verweerder. Het gaat om een tweerelatie: de ene die de veroordeling wil van de andere (condemnatoir), maar ook de ene die tegen de andere een constitutieve dan wel een (louter) declaratieve rechterlijke beslissing nastreeft. Het moet hoe dan ook gaan om een agressief optreden in rechte, waarover de rechter oordeelt: hij of zij doet uitspraak omtrent de bedoelde procesverhouding, hetzij bij wijze van veroordeling van de ene ten opzichte van de andere, hetzij door middel van een constitutieve dan wel een (louter) declaratieve beslissing. Wie de in het ongelijk gestelde partij is, moet worden bekeken van procesverhouding tot procesverhouding .
De betwisting, die met toepassing van artikel 991 § 2, lid 2 Ger. Wb. aan de rechter wordt voorgelegd, is een betwisting die kan rijzen binnen het geschil tussen de eigenlijke eiser en verweerder.
Een discussie met betrekking tot het door de deskundige gevraagd ereloon is niet te kwalificeren als een geding dat leidt tot een eindvonnis, waarbij de ene partij veroordeeld wordt ten opzichte van de andere..
De betwisting binnen het eigenlijke geding geeft geen aanleiding tot een aparte rechtsplegingsvergoeding.
Artikel 991 § 3 Ger. Wb. bepaalt dat de bedragen die de deskundige toekomen in de eindbeslissing als gerechtskosten begroot worden. In geval de kosten in het vonnis niet of slechts gedeeltelijk werden vereffend, dan gebeurt de vereffening op verzoek van de meest gerede partij door de rechter die de uitspraak heeft gedaan (artikel 1021 Ger. Wb.). Wanneer partijen beroep doen op artikel 1021, lid 2 Ger. Wb., wordt geen aparte rechtsplegingsvergoeding toegekend. Deze bepaling kan naar analogie toegepast worden op de betwisting met betrekking tot de erelonen en kosten van de deskundige.
De betwisting omtrent de erelonen en kosten van de deskundige is ook geen tussenvordering in de zin van artikel 13 Ger. Wb. Dit blijkt uit de bewoordingen van deze laatste bepaling.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de deskundige die met betrekking tot een betwisting inzake zijn onkosten en erelonen in het gelijk wordt gesteld geen aanspraak kan maken op een rechtsplegingsvergoeding.