De vordering tot gerechtelijke ontbinding komt exclusief toe aan de aandeelhouders (vgl.: Gent 7 februari 2011, RW 20112012, 1561 en TRV 2012, 229, noot D. VAN GERVEN; B. TILLEMAN, Ontbinding van vennootschappen, Kalmthout, Biblo, 1994, 224), met dien verstande dat terzake geen minimumparticipatiedrempel geldt, zodat het bezit van een aandeel reeds kan volstaan.
Artikel 45 W.V enn. maakt uitdrukkelijk melding van « een van de vennoten » als vorderingsgerechtigde partij.
De hoedanigheid van aandeelhouder is dan ook een specifieke (materieelrechtelijke) ontvankelijkheids of toelaatbaarheidsvoorwaarde, eigen aan dit soort vorderingen.
De VOF is een personenvennootschap. Algemene regel is dat, gelet op hun intuitu personaekarakter, aandelen in een dergelijke vennootschap niet overdraagbaar zijn en als zodanig ook niet vererfd worden.
Bij het overlijden van één der vennoten wordt om die reden een splitsing doorgevoerd tussen de vermogens en lidmaatschapsrechten van de aandelen.
De erfgenamen van een overleden vennoot kunnen in beginsel slechts aanspraak maken op de vermogensrechten.
De hoedanigheid van aandeelhouder of vennoot wordt in de regel dan ook niet vererfd.
Deze basisprincipes zijn evenwel niet van dwingend recht (zie ook infra), hetgeen maakt dat de statuten hier (desgevallend ook impliciet of stilzwijgend) kunnen van afwijken.
Aangezien de VOF een personenvennootschap is met een sterk persoonsgebonden karakter eindigt de vennootschap in de regel door de dood van de vennoten ex artikel 39, 3° W.Venn.
De vennootschapsovereenkomst wordt in beginsel dan ook van rechtswege ontbonden door het loutere feit dat één van de vennoten komt te overlijden.
Het vertrouwen dat vennoten ten aanzien van elkaar (moeten) hebben vervalt immers bij het overlijden, in die zin dat dit vertrouwen niet verondersteld wordt te bestaan ten aan
zien van de erfgenamen van de vooroverleden vennoot, met wie de overlevende vennoot plots geconfronteerd wordt. Men associeert zich omwille van de persoonlijke hoedanigheden of kwaliteiten van de medevennoot, hetgeen evenwel niet automatisch geldt voor diens erfgenamen.
Deze regel wijkt hierdoor af van het gemene verbintenissenrecht, want volgens artikel 1122 BW, wordt een overeenkomst immers geacht te zijn aangegaan voor zichzelf en voor zijn rechtverkrijgenden. Voormelde bepaling uit het Burgerlijk Wetboek voorziet evenwel zelf in 2 uitzonderingen : het artikel in kwestie stelt immers dat het tegendeel ( dus het feit dat de partijen niet voor zichzelf en hun erfgenamen en rechtverkrijgenden bedongen hebben) uitdrukkelijk bepaald kan worden of kan voortvloeien uit de aard van de overeenkomst.
Deze laatste uitzondering, met name deze waarbij het tegendeel uit de aard van de overeenkomst kan voortvloeien, is van toepassing op de vennootschapsovereenkomst.
De gemeenrechtelijke vennootschapsovereenkomst wordt immers geacht intuitu personae te zijn gestoten, hetgeen impliceert dat de overeenkomst dermate aan de persoon van de aandeelhouder is gebonden, omwille van zijn persoonlijk hoedanigheid en kwaliteiten, dat zij niet kan worden overgedragen op de erfgenamen CT. Du MoNGH,
De erfovergang van aandelen, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2003, 15). De vennootschapsovereenkomst wordt dus ingevolge het overlijden van een vennoot ten overstaan van de erfgenamen van die vennoot ontbonden ; de vennootschap wordt bovendien eveneens ten overstaan van de overlevende medevennoten ontbonden, aangezien het mogelijk is dat die zich enkel geassocieerd hadden omwille van de persoon van de overleden vennoot en zij dan ook na diens overlijden, niet met de overlevende vennoten in de vennootschap willen blijven.
Echter is voormelde regel suppletiefrechtelijk van aard, hetgeen kan afgeleid worden uit het feit dat de opname van voortzettingsbedingen in de vennootschapsovereenkomst als bindend wordt aanzien ex artikel 42 W. Venn.: aangezien het Wetboek van Vennootschappen niet in een afwijkende bepaling voorziet, is artikel 42 W.Venn., voornoemd, ook van toepassing op de vennootschap onder firma.
Dergelijke bedingen, in feite « continuïteitsclausules », verhinderen niet enkel dat een vennootschap eenhoofdig wordt (zie trouwens uitdrukkelijk art. 3 van de statuten van eerste verweerster, dat de voorwaarde van meerhoofdigheid uitdrukkelijk formuleert/bevestigt), maar scheppen ook een kader waardoor het mogelijk wordt gemaakt dat erfgenamen van een overleden vennoot toetreden tot de vennootschap.
De rechtbank moet zich evenwel ambtshalve de vraag stellen in welke mate dergelijke continuïteitsclausules een schending kunnen uitmaken van artikel 1130 BW, dat het verbod inhoudt om een overeenkomst te sluiten over een niet opengevallen nalatenschap. Terzake kan verwezen worden naar de strekking in rechtspraak en rechtsleer volgens welke een voortzettingsbeding met alle erfgenamen geldig is, zodat enkel het voortzettingsbeding met slechts bepaalde erfgenamen een verboden erfovereenkomst uitmaakt.
Overigens moet een voortzettingsbeding gekwalificeerd worden als een regeling van de vennootschap en niet van de toekomstige nalatenschap van de vennoot (M. PUELINCKXCOENE, Erfrecht, Antwerpen, Kluwer, 1996, 271 ; J. Du MONGH, « Vennootschapsclausules en erfrecht », in Liber amicorum Jozef Van den Heuvel, Antwerpen, Kluwer 1999, 71774 7 ; J. VERSTRAETE, « Overeenkomsten over nietopengevallen nalatenschappen», T. Not., 1990, 260261). De wetgever heeft een dergelijk beding bovendien uitdrukkelijk toegelaten in artikel 42 W. Venn., zodat het in de regel nooit een verboden erfovereenkomst kan uitmaken (M. DELBOO, « De familiale burgerlijke maatschap», NFM 2003, (265), 274).
De toepassing van een rechtsgeldig (tijdig bedongen) voortzettingsbeding, zorgt voor de verderzetting van dezelfde vennootschap, zij het dan niet andere vennoten, met name de erfgenamen van de erflatervennoot.
Bij vennootschappen met rechtspersoonlijkheid, heeft de toepassing van een voortzettingsbeding eveneens de continuïteit van de rechtspersoonlijkheid tot gevolg.
In de statuten van eerste verweerster is voorzien in een impliciet voortzettingsbeding ex artikel 42 W.Venn., krachtens welk de erfgenamen van een overleden vennoot tot de vennootschap zouden kunnen toetreden en de hoedanigheid van vennoot kunnen verwerven. Dit voortzettingsbeding is opgenomen in de statuten en dateert bijgevolg van voor het tijdstip van ontbinding (ingevolge overlijden).
Meer bepaald is bepaald in artikel 4 van de statuten van eerste verweerster dat erfgenamen van overleden vennoten geen aanspraak kunnen maken op hun recht tot uit onverdeeldheid treden (behoudens met unaniem akkoord van de algemene vergadering van aandeelhouders).
Dergelijk uittredingsrecht, weliswaar voorwaardelijk geformuleerd, heeft slechts zin indien aangenomen wordt dat de vennootschap niet (van rechtswege) ontbonden is door het overlijden van één van de vennoten (B. TILLEMAN, Ontbinding van vennootschappen, Kalmthout, Biblo, p. 159, nr. 294).
Ook de statuten van een vennootschap, in essentie een contract tussen de oprichters, vallen onder de interpretatieregels van het Burgerlijk Wetboek inzake overeenkomsten.
Eén van de uitleggingsvoorschriften luidt dat wanneer een beding voor tweeërlei zin vatbaar is, men dit beding veeleer moet opvatten in de zin waarin het enig gevolg kan hebben, dan in die waarin het geen gevolg kan teweegbrengen (art. 1157 BW) : dit is de zgn. potius ut valeatregel.
Het hoger geciteerde beding is dan ook uit te leggen als een stilzwijgend voortzettingsbeding dat opgenomen werd in het vennootschapscontract (statuten).
In dergelijk geval komen de aandelen terecht in de héréditaire massa (erfrechtelijke boedel) en zijn de erfgenamen door hun aanvaarding van de nalatenschap gebonden door het voortzettingsbeding. In dat verband zij opgemerkt dat eisers, aan de hand van de voorgelegde stukken, in alle redelijkheid ten genoege van rechte aantonen dat zij erfgenamen zijn van de overleden vennoot, temeer nu tweede verweerster zelf geen bewijzen voorlegt die het tegendeel aantonen.
Dit impliceert meteen ook dat eisers de principiële hoedanigheid van vennoot (in eerste verweerster) hebben verworven, zodat zij op ontvankelijke en toelaatbare wijze een vordering tot ontbinding en vereffening kunnen instellen.