Er is geen verboden opeenstapeling van vermoedens als het bewijs van een onbekend feit niet wordt afgeleid uit een voordien niet als bewezen aangenomen feit. De feiten die als uitgangspunt van een redenering worden aangenomen, moeten vaststaan, maar de aanname van een feit kan het resultaat zijn van een bewijsvoering door vermoedens.
Fiscaal misbruik mag door de administratie worden bewezen volgens de regelen en door alle middelen van het gemene recht, getuigen en vermoedens inbegrepen, doch uitgezonderd de eed, en daarenboven door de processen-verbaal van de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën.
Artikel 1349 Oud Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vermoedens gevolgtrekkingen zijn die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Krachtens artikel 1353 Burgerlijk Wetboek worden vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter.
De rechter stelt op onaantastbare wijze het bestaan vast van de feiten waarop hij steunt. De feiten die hij als uitgangspunt van zijn redenering neemt, moeten vaststaan, dit wil zeggen moeten bewezen zijn. Geen enkele wetsbepaling belet evenwel dat de aanname van dit feit zelf het resultaat kan zijn van een bewijsvoering door vermoedens. Dit is geen geen verboden opeenstapeling van vermoedens.
De omstandigheid dat het bewijs van niet-geboekte aankopen en van een meeromzet werd geleverd door feitelijke vermoedens, verhindert niet dat vervolgens op dit vaststaande gegeven het wettelijke vermoeden van art. 64, § 1 Btw-wetboek wordt toegepast, waardoor de aangekochte goederen geacht worden te zijn geleverd onder voorwaarden waaronder de btw opeisbaar wordt.
Voor de bewijsregels in het (nieuw) BW klik hier.
De regels zijn grotendeels gelijklopend met de regels van het oude BW.