Art. 14 van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het VAPH (BS 11 juni 2004) bepaalt:
“Een persoon met een handicap krijgt geen tegemoetkoming van het agentschap als hij krachtens andere wetten, decreten met uitzondering van het decreet houdende de organisatie van de zorgverzekering, ordonnanties of reglementaire bepalingen, of krachtens gemeen recht, voor dezelfde schade en [op grond van dezelfde handicap] al een schadeloosstelling heeft gekregen. De persoon met een handicap moet zijn aanspraak op deze schadeloosstelling doen gelden.
“Als deze schadeloosstelling minder bedraagt dan de tegemoetkoming van het agentschap, dan past het agentschap het verschil bij.
“In afwachting van de daadwerkelijke schadeloosstelling krachtens andere wetten, decreten, ordonnanties of reglementaire bepalingen of krachtens gemeen recht, worden de tegemoetkomingen van het agentschap toegekend onder de door de Vlaamse regering vastgestelde voorwaarden.
“Het agentschap treedt, ten belope van het bedrag van de aan een persoon met een handicap uitgekeerde tegemoetkoming, in diens rechten en rechtsvorderingen tegen de derden die de schadeloosstelling, bedoeld in het derde lid, verschuldigd zijn. (...)”
Art. 28 Arbeidsongevallenwet bepaalt dat de getroffene recht heeft op de geneeskundige, heelkundige, farmaceutische en verplegingszorgen en, onder de voorwaarden bepaald door de Koning, op de prothesen en orthopedische toestellen die ingevolge het ongeval nodig zijn.
Art. 35 van het KB van 21 december 1971 houdende uitvoering van sommige bepalingen van de Arbeidsongevallenwet, luidt in zijn huidige versie als volgt:
“Worden als prothese of orthopedisch toestel aangezien:
1° de eigenlijke prothese of het eigenlijke orthopedisch toestel;
2° alle functionele bijhorigheden;
3° het reservetoestel, naargelang van de aard van de letsels;
4° De volgende aanpassingen aan de woning:
– de traplift;
– de monolift.
“Het slachtoffer heeft recht op prothesen of orthopedische toestellen waarvan de noodzakelijkheid erkend wordt op het ogenblik van de bekrachtiging van de overeenkomst tussen de partijen of van de beslissing bedoeld in artikel 24 van de wet of op elk ander ogenblik.”
Het vierde punt van het eerste lid van dit artikel, alsook het tweede lid ervan zijn ingevoegd bij art. 3 van het KB van 5 juni 2007 houdende diverse bepalingen inzake arbeidsongevallen. Krachtens art. 22 treedt dit besluit in werking op de dag dat het bekendgemaakt wordt in het Belgisch Staatsblad, zijnde 22 juni 2007.
Voor de toepassing van art. 28 Arbeidsongevallenwet wordt onder prothese of orthopedisch toestel begrepen de kunstmiddelen en hulpmiddelen die een valide persoon niet behoeft en die als gevolg van het arbeidsongeval nodig zijn om aangetaste of verzwakte lichaamsdelen te steunen of te vervangen dan wel het gebruik of de functies ervan te bevorderen (Cass. 15 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-91, 180, RW 1990-91, 1166, conclusie advocaat-generaal H. Lenaerts, Soc. Kron. 1991, 54; Cass. 23 januari 1995, Arr.Cass. 1995, 59, RW 1995-96, 499).
De beoordeling of een prothese noodzakelijk is, gebeurt niet in functie van enige professionele activiteit maar in functie van de mogelijkheid om adequaat de overblijvende lichaamsfuncties te gebruiken. De rechter beschikt bijgevolg over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid inzake de noodzakelijkheidsvoorwaarde voor het slachtoffer om te beschikken over deze of gene prothese. In die context oordeelt de gevestigde rechtspraak sinds verschillende jaren dat de noodzakelijkheid van een prothese eveneens moet worden beoordeeld in functie van het criterium van een aangepast sociaal leven waarop ieder recht heeft. De toestellen en hulpmiddelen die nodig zijn ten gevolge van het ongeval kunnen ook tot doel hebben de herinschakeling van de getroffene in een zo normaal mogelijk leven te bevorderen.
De problematiek van het ten laste nemen als prothese van de aanpassingen aan de woning van het slachtoffer heeft, naast een meer gematigde rechtspraak (zie o.a. Arbrb. Brussel 14 januari 2003, De Verz. 2004, 73), geleid tot een zeer sociale rechtspraak waarbij sommige rechtbanken besloten om belangrijke structuuraanpassingen aan een onroerend goed ten laste te leggen van de arbeidsongevallenverzekeraar. Het hof verwijst in dit verband naar recente cassatierechtspraak waarin bevestigd wordt dat de bouw van een aangepaste badkamer in bepaalde omstandigheden een hulpmiddel kan zijn dat nodig is om het gebruik of de functies van de aangetaste of verzwakte lichaamsdelen van het slachtoffer van een arbeidsongeval te bevorderen, zodat het middel dat ervan uitgaat dat de aanpassing van de inrichting van een badkamer aan de invaliditeit van de getroffene in geen geval beschouwd kan worden als prothese, faalt naar recht (Cass. 22 juni 2009, A.R. nr. S.08.0139.N, Arr.Cass . 2009, 1785, conclusie advocaat-generaal R. Mortier).
Deze evolutie in de rechtspraak naar een ruime interpretatie van het begrip “prothesen en orthopedische toestellen” werd in de rechtsleer op kritiek onthaald. Door dergelijke kosten ten laste te leggen van de arbeidsongevallenverzekeraar, zou het forfaitaire karakter van het vergoedingssysteem van de arbeidsongevallenwetgeving en het beoogde noodzakelijke financiële evenwicht tussen de vergoeding waarop het slachtoffer recht heeft en de economische last die deze vertegenwoordigt voor zijn werkgever miskend kunnen worden (L. Van Gossum, “Opmerkingen over de tussenkomst van de wetsverzekeraar in de onroerende aanpassingen van de woning van het slachtoffer”, De Verz. 2009, 35).
De wetgever heeft met de aanvulling van art. 35 van het uitvoeringsbesluit door art. 3 van het KB van 5 juni 2007 duidelijk een einde willen maken aan de ruime interpretatie die voordien in bepaalde rechtspraak aan het begrip “prothesen of orthopedische toestellen” werd gegeven inzake aanpassingswerken van de woning van het slachtoffer (L. Van Gossum, o.c., De Verz. 2009, 36). In deze aanvulling wordt immers gepreciseerd dat enkel een traplift en een monolift als aanpassingen van de woning beschouwd kunnen worden als de “prothesen of orthopedische toestellen” bedoeld in art. 28 Arbeidsongevallenwet.
Uit het bovenstaande volgt ook onbetwistbaar dat art. 35 van het KB van 21 december 1971, zoals aangevuld door art. 3 van het KB van 5 juni 2007, een limitatief karakter heeft (G. Hullebroeck, “Arbeidsongevallen Verzekering – De schadeloosstelling”, in Kluwers Verzekeringshandboek, II.4.5 – 30a, waarin wordt betoogd dat de andere aanpassingen van de woning – andere dan een trap- of monolift – niet in aanmerking komen voor vergoeding op basis van de arbeidsongevallenwetgeving, waarbij eraan toegevoegd wordt dat het slachtoffer zich voor de vergoeding van deze kosten kan wenden tot andere overheidsinstellingen, zoals het Vlaams Fonds voor reclassering van personen met een handicap, thans het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap).
Art. 28 van de Arbeidsongevallenwet geeft juist aan de Koning de bevoegdheid om de voorwaarden te bepalen van de vergoedingsplicht in het kader van de arbeidsongevallenwetgeving m.b.t. de “prothesen of orthopedische toestellen” die ingevolge het ongeval nodig zijn. De wetgever heeft op dat vlak zijn bevoegdheid gedelegeerd aan de Koning, zodat niets eraan in de weg staat dat in een uitvoeringsbesluit ook beperkende voorwaarden worden geformuleerd voor wat het recht op deze “prothesen of orthopedische toestellen” aangaat (Arbh. Antwerpen 13 december 2010, AR 2010/AA/209, inzake NV Axa Belgium t/ W. G. en NV Allianz Belgium).