Zowel de rechtsleer als de rechtspraak hebben zich uitgebreid gebogen over de vraag wie van beide — de «werkgever» of de «gelegenheidspatroon» — als aansteller in de zin van artikel 1384, derde lid, oud B.W. (6.14 (nieuw) BW) beschouwd dient te worden.
Bij de problematiek van uitlening van aangestelde zijn er twee potentiële aanstellers mogelijk, zodat er theoretisch vier mogelijke antwoorden zijn op de vraag wie de uiteindelijke aansteller is en bijgevolg wie aansprakelijk is:
1° exclusieve aansprakelijkheid van werkgever-uitlever;
2° exclusieve aansprakelijkheid van de ontlener-gebruiker;
3° cumulatieve aansprakelijkheid van de werkgever-uitlener en de gebruiker;
4° alternatieve aansprakelijkheid van de werkgever-uitlener en de gebruiker; en elk van deze vier mogelijkheden wordt verdedigd in rechtsleer en rechtspraak
Bij verhuring van een arbeider met kraan moet worden opgemerkt dat het louter bestaan van een arbeidsovereenkomst (met werkgever (A) niet uitsluit dat de werkgever (B), die gebruik maakt van de diensten van de aangestelde van een andere werkgever (A), aansprakelijk kan zijn.
Uit het bovenstaande volgt dat, wanneer de vraag naar de aansprakelijkheid van de aansteller rijst, het gaat om de feitelijke gezagsverhouding. De juridische gezagsverhouding — verbonden aan de arbeidsovereenkomst — en de feitelijke gezagsverhouding gaan dus niet meer samen, hetgeen betekent dat wanneer de werknemer in opdracht van zijn werkgever werkzaamheden verricht voor een derde (met name het bedienen van de kraan), moet worden nagegaan onder wiens feitelijk gezag hij die werkzaamheden uitvoert, en alleen dat criterium (= de hoedanigheid van aangestelde, met de vraag onder wiens feitelijk gezag de aan de arbeider opgedragen werkzaamheden worden verricht) heeft belang om de aansprakelijkheid van de aansteller voor de daden van de aangestelde te bepalen.
Ook al blijft de juridische band van ondergeschiktheid met de oorspronkelijke werkgever bestaan, de aan de werknemer (kraanman) opgedragen werkzaamheden worden uitgeoefend onder het feitelijk gezag van de derde (= de gelegenheidspatroon).
Het enig criterium om de aansprakelijkheid van de aansteller te beoordelen is dus de vraag naar de effectieve band van ondergeschiktheid.
Het is een misvatting een onderscheid te en willen maken tussen fouten van de mee terbeschikkinggestelde werkman waarvoor de «oorspronkelijke werkgever» aansprakelijk zou zijn, en fouten waarvoor de «gelegenheidsaansteller», aansprakelijk zou zijn; dat (dubieuze) onderscheid heeft geen zin zodra vaststaat dat de werkzaamheden van de ter beschikking gestelde werkman werden uitgevoerd onder het feitelijk gezag van de derde, die dan op basis van art. 1384, derde lid, B.W., aansprakelijk is.
Voor de contractuele aansprakelijkheid voor aangestelden zie www.elfri.be - Artikel - Toerekenbaarheid van de fout van hulppersonen in het (nieuw) BW