De vordering van de man die het vaderschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.
Artikel 318, § 2 BW legt zodoende een bijzondere vervaltermijn op waarbinnen de (beweerde) biologische of genetische vader het vaderschap van de echtgenoot kan betwisten.
De interpretatie van het begrip feit, in de zin van artikel 318, § 2 BW (cf. "binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is") gebeurt door de rechter ten gronde, waarbij hem een ruime appreciatiebevoegdheid wordt verleend.
Termijnen dienen in de regel de rechtszekerheid (in casu de stabiliteit en de rust van het kerngezin waarvan het kind deel uitmaakt) en zijn mede om die reden in beginsel ook van openbare orde.
Eigen aan (in de regel fatale) vervaltermijnen, zoals in casu, is dat deze moeten aansporen diligent te handelen om tijdig een aanspraak in rechte te stellen: het ontradend effect van het dralen met de vordering te stellen in rechte gaat uit van de sanctie van het verval of de laattijdigheid, die uitmondt in een ontoelaatbaarheid ratione temporis van de vordering.
Een van de bedoelingen van dit spoedig optreden in rechte is o.a. rechtszekerheid bewerkstelligen, mede aangezien het tijdsverloop (door het gebrek aan tijdig optreden in rechte) kan resulteren in het ontstaan van een band van hechting krachtens socioaffectief ouderschap (vaderschap). Studies wijzen uit dat de eerste levensjaren van het kind hierbij reeds cruciaal zijn, zeker ook voor de ontwikkeling van het kind.
De in artikel 318, § 2 BW bedoelde termijn begint te lopen wanneer de mogelijke verwekker van het kind, die het vaderschap opeist, weet dat een kind geboren is en dat hij tijdens of rond het tijdstip van verwekking met de moeder van dit kind geslachtsgemeenschap heeft gehad, zodat hij mogelijkerwijze de vader van het kind is.
De wetenschap of het besef dat er een reële kans op vaderschap bestaat, activeert de termijn van 1 jaar om de voormelde vordering te stellen.
Absolute zekerheid of zelfs aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (die in de regel slechts kan bestaan bij DNA-onderzoek) - die zou kunnen afgeleid worden uit een letterlijke lezing of een exegetische interpretatie van artikel 318, § 2 BW "binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is" kan dan ook niet gelden als aanvangspunt van de betreffende termijn: dit is geen zinvolle interpretatie van de bedoelde wetsbepaling.
Anders oordelen, zou impliceren dat steeds de resultaten van een DNA-onderzoek moeten voorliggen alvorens een vordering tot betwisting van het vaderschap kan worden ingesteld: het hof ziet immers niet in op welke wijze hij die het vaderschap betwist van de wettelijke vader (krachtens de vaderschapsregel) nagenoeg zeker kan zijn van zijn biologisch/genetisch vaderschap over dit kind. In een zelfde logica zouden vorderingen van de beweerde biologische vader dan ettelijke jaren na de geboorte van het kind kunnen ingesteld worden, aangezien de bewuste termijn dan niet zou kunnen lopen zolang geen zekerheid bestaat over zijn vaderschap, c.q. zolang geen resultaten voorliggen van een DNA-onderzoek of van een gelijkwaardige wetenschappelijke onderzoeksmethode.
Dit is evenwel geen zinvolle interpretatie naar het oordeel van het hof, aangezien de vervaltermijn (waarover het hier in eerste instantie gaat) per definitie enkel de toelaatbaarheid betreft van de vordering, daar waar de DNA-test in de meeste gevallen pas kan worden uitgevoerd (vaak met toepassing van de regels inzake het gerechtelijk deskundigenonderzoek) in het kader van een onderzoek naar de gegrondheid van de vordering tot betwisting van het vaderschap van de wettelijke vader (waaraan de toelaatbaarheid van de vordering per definitie voorafgaat).
Wat de termijnregeling voor de man die het vaderschap van het kind opeist, betreft, grijpt het hof, voor zoveel als nodig, terug naar de parlementaire voorbereidingen, waaruit blijkt dat het aspect van de rechtszekerheid van de vaderlijke afstamming binnen het huwelijk een centrale waarde was en waar de wetgever de onrust in het gezin wilde voorkomen door de dreiging van een vaderschapsbetwisting die nodeloos zou kunnen worden verlengd (Parl.St. Kamer 2004-05, DOC 51-0597/026; Parl.St. Kamer 2004-05, DOC 51-0597/029; Parl.St. Kamer 2004-05, DOC 510597/033, p. 8).
In essentie is de vordering ex artikel 318, § 2 BW uitgaande van hij die beweert biologische vader te zijn van het kind dan ook aan te merken als een vordering die ertoe strekt het wettelijk vermoeden van vaderschap (krachtens de huwelijkse band met de moeder van het kind, zie ook artikel 315 BW: "Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader") te weerleggen, in feite te ontzenuwen.
Dit is in wezen een louter bewijsrechtelijk conflict: omdat de echtgenoot van de moeder vrijgesteld is van bewijs van zijn vaderschap (een wettelijk vermoeden levert in de kern immers een vrijstelling op van verder bewijs) moet diegene die dit vaderschap wenst te betwisten (en die dus een wettelijk vermoeden wenst te weerleggen), zelf vermoeden dat hij de vader is (lees: zou kunnen zijn) van het bewuste kind.
Uit zijn aard is dit een feitelijk vermoeden (een soort van innerlijke overtuiging) dit in contrapositie tot een wettelijk vermoeden van vaderschap ten gunste van de echtgenoot van de moeder.
De wetenschap of het besef dat er een reële kans op vaderschap bestaat, activeert bijgevolg de termijn van 1 jaar om de bewuste vordering te stellen.
Het onzekere (te bewijzen) feit is het biologische vaderschap (dat eens bewezen eventueel ook kan uitmonden in een juridisch vaderschap), de zekere feiten zijn enerzijds de geboorte van het kind en anderzijds het feit dat de vermeende verwekker in de periode van verwekking geslachtsgemeenschap heeft gehad met de moeder van het kind.
De wet hanteert in artikel 318 BW overigens de notie "de man die het vaderschap opeist" en niet de term biologische (of genetische) vader of verwekker, wat een bijkomend (tekst)argument oplevert dat wie deze vordering stelt nog geen zekerheid heeft of dient te hebben over dit biologisch vaderschap.
De wet spreekt overigens in § 1 en 2 van artikel 318 BW over de mogelijkheid tot betwisting van het vermoeden van vaderschap ("kan het vermoeden van vaderschap worden betwist"), waar pas in de derde paragraaf sprake is van het tenietdoen van dit vermoeden, van zodra en nadat in rechte is aangetoond, door alle bewijsmiddelen, dat de betrokkene ( d.i. de echtgenoot van de moeder, in wiens voordeel het wettelijk vermoeden van vaderschap niet bestaat) niet de vader is, waarbij de vijfde paragraaf vervolgt en in feite veeleer (de derde paragraaf) expliciteert dat de vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, slechts gegrond is als diens vaderschap is komen vast te staan om hieruit af te leiden (en te besluiten) dat de ingewilligde (gegrond verklaarde) betwisting van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband met zich meebrengt van de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn.
Er moeten, vanuit die optiek, deugdelijke redenen of vermoedens bestaan bij de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn om de vordering tot weerlegging van het wettelijk vaderschap in te stellen, los van de vraag naar de gegrondheid van deze vordering, waarbij het wettelijk vermoeden ook daadwerkelijk wordt weerlegd. Dit laatste, i.e. de weerlegging van het vermoeden, is een aspect van de soevereine bewijswaardering door de feitenrechter (zie de letterlijke passage in art. 318, § 3 BW: "indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is"), aangezien het gaat om het bewijs van rechtsfeiten, waarvoor de bewijsvrijheid speelt.
De vervaltermijn is m.a.w. enkel en alleen gekoppeld aan de vordering tot betwisting.
Het is noodzakelijk maar tevens voldoende dat gronden voorhanden zijn om aan te nemen dat de betwistingsvordering gegrond zou kunnen zijn, nu het alsdan bestaande juridische vaderschap in essentie ook maar is gesteund op een fictie, i.e. een wettelijk vermoeden (art. 315 BW) en niet op een wetenschappelijke zekerheid, krachtens beproefde onderzoeksmethodes.
Er is echter meer.
Afstammingsvorderingen moeten niet onbeperkt in de tijd openstaan.
Omdat de beperkingen die aan dergelijke vorderingen worden gesteld een overheidsinmenging opleveren in het recht op eerbiediging van het privéleven moeten zij worden verantwoord op grond van artikel 8, tweede lid EVRM: er moet een wettelijke grond zijn en die moet de toets van noodzaak en proportionaliteit in verband met een nagestreefde legitieme doelstelling doorstaan. Legitieme doelstellingen van algemeen belang zijn: de rechtszekerheid van familiebanden, de rust der families en het belang van het kind om diens wettelijk bestaande gezinscel zoveel als mogelijk te beschermen.
Ook de rechtspraak van het EHRM en van het Grondwettelijk Hof erkent dat termijnen het recht op toegang tot een rechter kunnen/mogen inperken, zij het dat deze inperking proportioneel moet zijn ten aanzien van het nagestreefde doel. In die zin zijn alleen zgn. absolute termijnen strijdig met het recht op toegang tot de rechter, met name in zoverre de feitelijke onmogelijkheid om te handelen niet wordt erkend als reden tot afzwakking van wettelijk bepaalde volstrekte termijnen: het recht op toegang tot de rechter, dat als grondrecht kwalificeert (als onderdeel van het recht op een eerlijk proces) zou immers worden geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden volledig buiten zijn wil.
Centraal bij de beoordeling van wettelijke verjarings- of vervaltermijnen staat dan ook de vraag of de titularis van een bepaald recht (ingevolge wettelijke termijnen of formaliteiten) in de onmogelijkheid verkeert te handelen. Een correctief dringt zich op in de gevallen dat de wettelijke betwistingstermijn al verstreken is nog vooraleer het vorderingsrecht effectief kan worden uitgeoefend.
Mede in het licht van de rechtspraak van het EHRM en van het Grondwettelijk Hof kan worden gesteld dat er (concrete, al dan niet uitzonderlijke) omstandigheden voorhanden moeten zijn die rechtvaardigen dat er van de principiële wettelijke gronden van niet- ontvankelijkheid wordt afgeweken.
Men kan dus niet stellen dat het wettelijk kader overboord gegooid wordt ten voordele van een louter concrete feitelijke belangenafweging. Dit heeft als (enkel) gevolg dat de rechter een daadwerkelijke (en niet alleen een theoretische) mogelijkheid moet hebben om rekening te houden met de feiten en met de belangen van alle betrokken partijen. Of het recht op toegang tot de rechter aangetast is, dient in concreto te worden beoordeeld, waarbij ook de houding van de rechtzoekende zelf (tegen wie de wettelijke vervaltermijn ingeroepen wordt) een belangrijke rol speelt.