De discriminatiewet heeft tot doel een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst.
Volgens art. 22, lid 4 van deze wet is strafbaar diegene die in een van de in art. 444 Sw. bedoelde omstandigheden aanzet tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, wegens een van de beschermde criteria.
In art. 150 GW. wordt niet expliciet verwezen naar de racismewet, zodat drukpersmisdrijven die In aanzetten tot haat, geweld of discriminatie door de correctionele rechtbank beoordeeld kunnen worden, voor zover ze ingegeven werden door racisme of xenofobie. (zie in deze zin BORGHS, P., 'Strijd tegen discriminatie gebeurt met twee maten en gewichten', in Juristenkrant 2007, afl. 143, 4 en Brussel, 23 januari 2009).
De samenlezing van het opschrift op de kartonnen borden "Is dit de toekomst van Vlaanderen!? Nee, bedankt!" en het spandoek "Stop Islamisering" met de tekeningen van vrouwen die enkel nikabs of boerka's dragen, suggereert dat in de toekomst in Vlaanderen, alle vrouwen mogelijks verplicht zullen zijn om nikabs of boerka's te dragen. Dit beeld kan angst en haat opwekken voor vreemdelingen, hun geloof en hun gebruiken en voor de mogelijkheid dat deze in de toekomst Vlaanderen zullen overheersen.
Art. 19 GW verbiedt dat de vrijheid van meningsuiting aan preventieve beperkingen wordt onderworpen, maar niet dat misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd, worden bestraft (GwH, 25 mei 2016, nr. 72/2016).
Uit art. 10 en 17 EVRM volgt, enerzijds, dat bepaalde uitlatingen niet onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting vallen, en, anderzijds, dat beperkingen van de vrijheid van meningsuiting met het oog op de bescherming van de rechten van anderen, onder bepaalde voorwaarden aanvaardbaar zijn. Wat dit laatste betreft, moet eveneens rekening worden gehouden met het uit art. 19 GW voortvloeiende verbod van preventieve beperkingen (GwH, 12 februari 2009, nr. 17/2009; GwH, 11 maart 2009, nr. 40/2009).
Kwetsende of beledigende uitingen die deel uitmaken van een maatschappelijk debat of van een wetenschappelijk discours zijn aanvaardbaar en religieuze groepen of instellingen moeten het voorwerp kunnen uitmaken van spot of kritiek, met die beperking dat geen van deze uitingen mag aanzetten tot haat, geweld of discriminatie van deze groepen.
Indien de inhoud van de meningsuiting aanzet tot haat, geweld of discriminatie dan wordt deze vrijheid misbruikt om een misdrijf te plegen, hetgeen niet aanvaardbaar is en meteen de grens van de vrije meningsuiting aflijnt.
Meningen kunnen vrij worden geuit doch slechts voor zover deze niet aanzetten tot haat, geweld of discriminatie.
Wat het bestanddeel van het aanzetten tot haat of geweld jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan betreft is niet vereist dat er een openlijke wil getoond wordt om een individu of een publiek aan te zetten tot concrete, bepaalde of bepaalbare daden. Evenmin dienen daden door derden, gepleegd ten gevolge van de aanzetting, effectief plaatsgevonden te hebben.
De aanzetting kan er in bestaan dat de dader door zijn gedrag een "voorbeeldfunctie" aanneemt en anderen als het ware uitnodigt om eveneens jegens een bepaalde groep of gemeenschap een handeling te stellen waarmee zij hun haat uitdrukken of die gewelddadig van aard is.
Door dergelijke borden en spandoeken te dragen hebben de beklaagden tot doel om angst te zaaien en haat te scheppen in de samenleving door de toekijkers te overtuigen van het denkbeeld dat in de toekomst mogelijks de islam Vlaanderen zal overheersen. Zij schetsen een denkbeeldig gevaar waarbij elke vrouw als gevolg van deze zogenaamde islamisering verplicht zou worden een boerka of een nikab te dragen of nog elke vrouw als gevolg daarvan een boerka of een nikab zal dragen.
Dergelijke denkbeelden trachten bij anderen de angst voor en de haat tegen de moslimgemeenschap te voeden of aan te wakkeren zodat deze ertoe worden aangezet om zelf gelijkaardige haatdragende en angstzaaiende gedragingen te stellen.
Deze gedragingen gaan verder dan het uiten van kritiek of het voeren van een maatschappelijk debat.
Het is immers niet zo dat uit de inhoud van beide spandoeken een loutere kritiek blijkt op de islam, zoals vb. een (ongefundeerde) kritiek zou kunnen zijn:
"Islam is slecht want islam verplicht elke moslima tot het dragen van de nikab of de boerka."
De inhoud van de spandoeken brengt daarentegen veeleer de volgende boodschap over:
"Let op voor de islam want binnenkort wordt elke vrouw in Vlaanderen verplicht een nikab of een boerka te dragen, ook jij, jouw partner, jouw moeder, jouw dochter, enz...".
Deze boodschap gaat verder dan het louter uiten van kritiek of het verdedigen van een politiek of maatschappelijk standpunt over een bepaalde religie binnen onze maatschappij. Deze boodschap creëert een angstbeeld op basis van bepaalde uiterlijke kenmerken van een religie die door een bepaalde gemeenschap beleden wordt. Dit angstbeeld voedt en wakkert haat en discriminatie aan, gericht tegen een gemeenschap die een bepaald geloof belijdt.
De aard van deze gedragingen, het manifesteren met borden en een spandoek op een openbare markt in het hart van het stadscentrum, tonen aan dat ze wetens en willens werden gesteld.
Ook aan dit constitutiefbestanddeel van het aanzetten tot haat en geweld, gericht jegens een groep, een gemeenschap of de leden ervan, is voldaan.
Tenslotte dient het misdrijf gepleegd te zijn wegens één van de door de Discriminatiewet beschermde criteria. De beschermde criteria worden opgesomd in art. 4, lid 4 van de wet. Het betreft leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap, sociale afkomst.
Uit de inhoud van de door beklaagden gestelde handelingen blijkt dat het geloof of de levensbeschouwing van de moslimgemeenschap in het gedrang werd gebracht, hetgeen één van de beschermde criteria van de Discriminatiewet is, zodat ook aan dit constitutief bestanddeel is voldaan.
Aangezien het geheel van de constitutieve bestanddelen van het misdrijf verenigd zijn in hoofde van beklaagden, zijn de hen ten laste gelegde feiten bewezen.
De feiten zijn bijzonder ernstig en getuigen in hoofde van elke beklaagde van een absoluut gebrek aan normbesef. Dergelijke feiten die aanzetten tot xenofobie en racisme zijn niet tolereerbaar en ondergraven het vreedzaam samenleven van verschillende culturen binnen onze maatschappij. Dergelijke feiten voeden de onverdraagzaamheid ten aanzien van anderen, verzuren de samenleving en kunnen zelfs leiden tot geweld.
Gevangenissenstraffen weren uitgesproken van 6 maand. Ten aanzien van één van hen werd geen uitstel toegestaan (gelet op voorgaanden).