Het feit dat de partijen "feitelijk samenwonen" , betekent dat zij twee partners zijn die zonder met elkaar te zijn gehuwd aan hun samenleven een bestendig karakter wensen te geven en die met elkaar en/of met al dan niet gemeenschappelijke of eigen kinderen een gezin vormen en een gezamenlijke huishouding voeren.
Bij gebrek aan een contractuele regeling tussen de partijen moet de vermogensrechtelijke verhouding tussen (gewezen) concubanten onderling opgelost worden via het gemeen recht.
Feitelijk samenwonenden zijn ertoe gehouden een bijdrage te leveren in de kosten van hun gezamenlijk huishouden in verhouding met de bijdragemogelijkheid van elk van hen. De grondslag va deze verplichting is niet wettelijk geregeld maar betreft een natuurlijke verbintenis.
De lasten van het huishouden, waarin elke partner bij voorrang op andere uitgaven moet bijdragen en dit in verhouding tot zijn aandeel in de samengevoegde inkomsten van beide feitelijk samenwonende partners, omvatten alle lasten van het gezinsleven, zoals de kosten van wonen, nutsvoorzieningen, verzekeringen, brandstof, voeding, kledij, ontspanning, reizen, geneesmiddelen en medische verzorging, enz..
De bijdrage van een samenwonende partner in deze lasten van het huishouden kan bestaan hetzij in een geldelijke injectie in deze lasten, hetzij in het ter beschikking stellen van eigen goederen voor het gezin zoals een eigen woning, hetzij in het verrichten van huishoudelijke arbeid en andere arbeid ten behoeve van het gezin.
De vrijwillige uitvoering van deze natuurlijke verbintenis om bij te dragen in de lasten van het feitelijk gezin verhindert latere vergoedingsaanspraken op dit gebied.
Bij de beëindiging van de feitelijke samenwoning kan deze bijdrage in de lasten van de samenleving niet meer worden afgerekend aangezien moet worden aangenomen dat deze van dag tot dag werd geleverd.
Er kan enkel een afrekening plaatsvinden ingeval de uitgaven de normale lasten van de samenwoning overschrijden (en dus de natuurlijke verbintenis dienaangaande), gelet op ieders bijdragemogelijkheden en het consumptiepatroon van de partners.
Vraag kan zich dan ook stellen in hoeverre de renovatie van de eigen woning van één van de samenwonenden kan aanzien worden als een last van de samenwoning, wanneer in deze woning werd samengewoond.
De verarmde partner die aldus heeft bijgedragen in deze kosten kan inderdaad een vordering instellen wegens verrijking zonder oorzaak.
Het klassiek verweer te dezen is dan ook dat de investeringen in dit eigen goed, kosten zijn van het huishouden en bovendien een oorsprong vinden in de eigen wil van de verarmde hetgeen de vordering verrijking zonder oorzaak zou uitsluiten.
In de alhier besproken zaak wordt weerhouden dat de bijdrage in de afbetaling van een lening die de kosten van een gedeelde huur niet overtreffen geen aanleiding kunnen geven tot een vordering wegens verrijking zonder oorzaak maar de betaling van verbeteringswerken in de eigen woning van de andere (renovatiewerken) wel, gezien deze kosten investeringskosten zijn.
Het beginsel van het subsidiaire karakter van de rechtsvordering uit verrijking zonder oorzaak belet dat de vordering tot vergoeding door geïntimeerde wordt aangenomen ingeval de eiser over een andere vordering beschikte die zij heeft laten teloorgaan
Een gebeurlijk gebrek aan bewijs van andere ingeroepen rechtsgronden verhindert niet dat de eiser zich vooralsnog kan beroepen op de verrijking zonder oorzaak (vgl. Cass. (1k.) AR C.16.0382.N, 9 juni 2017).
De figuur vermogensverrijking zonder oorzaak vereist:
1°) een vermogensaanwas van de verwerende partij;
2°) een verarming van de eisende partij;
3°) de correlatie tussen de aanwas en de verarming;
4°) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak voor de aanwas resp. de verarming;
5°) het ontbreken van enige andere mogelijkheid voor de verarmde partij om zich op een andere rechtsgrond te beroepen;
1°) de aanwas van het vermogen van de partij voor wiens goed werd afbetaald kan niet ernstig betwist kan worden, wanneer door de betalingen van de verarmde partner, de andere zelf deze sommen niet heeft moeten uitgeven. De verrijking moet niet noodzakelijk bestaan in een daadwerkelijke aangroei van het vermogen. Ook een besparing, zonder dat er een daadwerkelijke toename is van het vermogen, komt daarvoor in aanmerking.
2°) De verarming - in de zin van een in geld waardeerbaar nadeel - wat betreft het door haar de verarmde aandeel van de hypothecaire lening is niet bewezen indien de “verarmde” in de periode dat deze deze lening afbetaalde geen huur betaalde en wanneer het bedrag dat deze maandelijks betaalde voor de hypothecaire lening lager is dan een (zelfs gedeelde) huurlast.
In dit geval is er geen verarming.
In deze zaak bleek dat er dat die betaling van die ene lening de bijdrage die de eiser verschuldigd is aan de lasten van het samenleven niet overschreed te meer daar de verweerder voor de woning nog drie andere leningen (kapitaal en intresten) afbetaalde.
Te dezen waren er evenwel ook andere betalingen waarvoor de verarming wel kon worden weerhouden (zijnde betaling van facturen.
3°) De vermogensaanwas bij verweerder en de verarming van het vermogen van eiser (voor deze facturen) kan niet betwist worden;
4°) De natuurlijke verbintenis kan als oorzaak enkel worden aanvaard voor de betalingen die kaderen in de bijdrage die elke partij verschuldigd was in de kosten van de samenleving;
Bewezen betalingen voor grondstoffen en werken voor een bedrag van 24.331,81 euro in de woning van de verrijkte partner overschrijden de bijdrage in de kosten van het samenleven, te meer daar dit geen gewone dagelijkse kosten zijn, maar wel degelijk investeringen betreffen in de eigen woning van geïntimeerde;
Voor deze betalingen, die een verarming in hoofde van de eiser zijn en een verrijking voor de verweerder (die deze betalingen dienstig voor de renovatie van zijn eigen woning niet zelf heeft gedaan), met een causaal verband tussen beiden, is geen oorzaak te vinden in de natuurlijke verbintenis ingevolge het samenleven.
Deze natuurlijke verbintenis blijven immers beperkt tot de dagelijkse kosten van het samenwonen, waaronder ook een gewone woonlast (waaronder de afbetaling van de hypothecaire lening) maar strekken niet tot het betalen van investeringskosten in een eigen woning van de samenwonende partner, die na het beëindigen van het samenleven deze woning verder alleen bewoont (en er eigenaar van is).
Louter beweren dat het de eigen wil was van de eiser een hoge levensstandaard te voeren faalt bij gebrek aan bewijskrachtig, tegenstelbaar en overtuigend stukken. Aldus faalt het verweer eigen wil van de verarmde en is het niet bewezen dat er in casu sprake is van de behartiging van het eigen belang door de eiser, die de verarmde is;
Aldus is evenmin bewezen dat het de wil was van de eiser is om de vermogensverschuiving op een definitieve wijze te bestendigen, ook na het beëindigen van de relatie van partijen (vgl. Cass. 23 oktober 2014, Arr.Cass. 2014, 2330, RW 2016-17, 225 en TBBR 2015, 559, noot J. LAMBRECHTS). Ook dit blijkt te dezen niet uit enig geschrift of een getuigenverklaring of enig ander stuk;
Het tegendeel blijkt juist wanneer de eiser dadelijk na het beëindigen van het samenwonen, de verweerder in gebreke stelde om alle investeringen die zij deed aan de eigen woning van geïntimeerde aan haar terug te betalen;
Het enkele feit dat partijen gedurende een zestal jaren een liefdesrelatie hadden en gedurende slechts een tweetal jaren hebben samengewoond, vormt geen bewijs van de duidelijke wil van de eiser om de vermogensverschuiving die door haar investering met eigen gelden in de eigen woning van de verweerder gebeurden, definitief tot stand te brengen en te bestendigen;
Evenmin wordt een juridische oorzaak voor deze vermogensverschuiving gevonden in de vrijgevigheid, wanneer uit geen enkel element van het dossier blijkt dat de betalingen gedaan zijn met animus donandi z en geenszins bewezen is dat de betalingen gedaan zijn met de bedoeling deze op een definitieve wijze aan de wederhelft te 'schenken';
Animus donandi wordt niet vermoed, maar moet bewezen worden aan de hand van een geschrift of minstens een begin van geschreven bewijs, hetgeen niet wordt bijgebracht. Dit geldt ook ten aanzien van samenwonenden.