Uit de samenhang van de bepalingen van artikel 52, 2°, Pachtwet en artikel 52, 4°, Pachtwet volgt niet dat artikel 52, 2°, tweede lid, Pachtwet voorrang heeft op artikel 52, 4°, Pachtwet
UIttreksel uit de pachtwet:
Art. 52. De pachter heeft geen recht van voorkoop :
1° (indien het goed niet geëxploiteerd wordt door hem persoonlijk of door zijn echtgenoot, zijn afstammelingen of aangenomen kinderen, of die van zijn echtgenoot of door de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen.) <W 1988-11-07/43, art. 33, B, 002; Inwerkingtreding : 1988-12-16>
Ruil met het oog op het betelen van pachtgoederen heeft evenwel geen invloed op het recht van voorkoop van de pachter;
2° (in geval van verkoop van het goed aan de echtgenoot, de afstammelingen of aangenomen kinderen of die van de echtgenoot van de eigenaar of van één der medeëigenaars of aan de echtgenoten van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen, die voor eigen rekening kopen en voor zover het goed niet opnieuw verkocht wordt binnen een termijn van twee jaar.
Deze uitzondering is niet van toepassing wanneer de pachter zelf de echtgenoot, een afstammeling of een aangenomen kind van de eigenaar of één der medeëigenaars of van de echtgenoot van de eigenaar of één der medeëigenaars, of de echtgenoot van een van de voormelde afstammelingen of aangenomen kinderen is;) <W 1988-11-07/43, art. 33, B, 002; Inwerkingtreding : 1988-12-16>
3° in geval van verkoop van het goed aan een openbaar bestuur of een publiekrechtelijke persoon wanneer het goed wordt gekocht om voor doeleinden van algemeen belang te worden aangewend;
4° in geval van verkoop aan een medeëigenaar van een aandeel in de eigendom van het gepachte goed;
(Deze uitzondering kan alleen worden ingeroepen door degenen die bij erfenis of testament medeëigenaar zijn geworden of die reeds medeëigenaar waren op het ogenblik dat de pachtovereenkomst tot stand kwam of die het goed in onverdeeldheid aangekocht hebben tijdens de pachtovereenkomst, zonder dat de pachter die daartoe gerechtigd was van zijn voorkooprecht gebruik heeft gemaakt.) <W 23-11-1978, art. 2>
5° wanneer het gepachte goed het voorwerp uitmaakt van een verkoopbelofte die een vaste dagtekening had gekregen voor het sluiten van de pacht, voor zover die belofte is aanvaard door degene aan wie zij gedaan is;
6° indien hij opzegging heeft gedaan;
7° (in de gevallen bedoeld in artikels 6, § 1, 1° tot en met 5°, en 14, tweede lid;) <W 1988-11-07/43, art. 33, C, 002; Inwerkingtreding : 1988-12-16>
8° wanneer de eigenaar van de vrederechter machtiging verkrijgt het goed te verkopen, zonder dat het recht van voorkoop kan worden uitgeoefend. De rechter verleent deze machtiging slechts indien de eigenaar ernstige redenen heeft om de pachter te weren. Hij doet uitspraak na de partijen gehoord of behoorlijk opgeroepen te hebben. Om de ernst van de aangevoerde redenen te beoordelen, laat de rechter zich onder meer leiden door de bepalingen van artikel 7 betreffende de redenen van opzegging.