Arbeidshof Antwerpen, 19 januari 2009, Limburgs Rechtsleven, 2009, 129, met Noot Renette Het bewijs van de “plotse gebeurtenis”: de arbeidsongevalaangifte ende eigen verklaring van het slachtoffer, Limburgs Rechtsleven 2009, 136samenvatting
De wetgever heeft geen complete bepaling van het arbeidsongeval gegeven. Deze beslissing stoelde op de bekommernis de breedst mogelijke interpretatie toe te laten met het oog op de ruimst mogelijke bescherming van de fysische integriteit van de werknemer (J.R. RAUWS, “De behoefte aan een definitie van het wettelijk begrip arbeidsongeval anno 1971”, RW 1976-77, 2008e.v.; Parl.St. Senaat 1970-71, nr. 215, 49; J. HUYS, “De professionele risicoverzekering dekt ook de ‘gewone risico’s’ bij het uitvoeren van de overeenkomst”, RW 1998-99, 572).
Artikel 9 geeft zelf geen concrete inhoud aan het begrip plotse gebeurtenis. Een plotse gebeurtenis kan worden omschreven als een duidelijk in tijd en ruimte lokaliseerbare gebeurtenis die bovendien een korte tijdspanne in beslag neemt (C. PERSYN,R. JANVIER en W. VAN EECKHOUTTE, “Overzicht van rechtspraakarbeidsongevallen 1984-89”, TPR 1990, 1244-1253) en die het letsel heeft kunnen veroorzaken.
Een eenvoudige verklaring van het slachtoffer is onvoldoende, indien deze niet geschraagd wordt door voldoende eensluidende en overeenstemmende gegevens.
De arbeidsongevalaangifte en de eigen verklaring kan als een “feitelijk vermoeden” gekwalificeerd om tot het voorhandenzijn van de plotse gebeurtenis te besluiten.
Volgens artikel 1349 Burgerlijk Wetboek zijn vermoedens gevolgtrekkingen die de wet of de rechter afleidt uit een bekend feit om te besluiten tot een onbekend feit.
Deze gevolgtrekkingen worden luidens artikel 1353 Burgerlijk Wetboek, in de gevallen waar het bewijs door vermoedens is toegelaten, aan het beleid van de rechter overgelaten, voor zover hij hierbij het wettelijk begrip “feitelijk vermoeden” niet miskent door aan bekende feiten gevolgen te verbinden die er onverenigbaar mee zijn.
Het tegenbewijs van het bij artikel 9 Arbeidsongevallenwet bedoelde wettelijk vermoeden inzake het oorzakelijk verband tussen een bewezen letsel en een plotselinge gebeurtenis, wordt slechts geleverd wanneer wordt aangetoond dat het letsel zich op
dezelfde wijze zou hebben voorgedaan zonder de bedoelde plotselinge gebeurtenis (oorzakelijkheidsbegrip).
Het is de wetverzekeraar die vervolgens het tegenbewijs dient te leveren (eventueel d.m.v. een onderzoek van haar inspectiediensten).
Daarnaast kan “in het kader van het door de wetsverzekeraar (wettelijk) te leveren tegenbewijs” een geneesheer-deskundige worden aangesteld.
De causaliteit tussen een feit en een letsel wordt niet opgeheven door de loutere omstandigheid dat dit feit zich ook op een ander ogenblik en zonder aanwijsbare aanleiding had kunnen voordoen. Door deze vaststelling wordt immers niet aannemelijk gemaakt dat het letsel zich, zonder de door het slachtoffer aangewezen plotselinge gebeurtenis, ook en op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan.
Het gaat immers niet op dat een juridisch sterk onderbouwde verzekeraar eerst bijkomend uitleg en nuancering vraagt, om daarna te stellen dat men dat niet onmiddellijk en exact op die wijze had gelibelleerd.
Op die wijze poogt een verzekeraar tegenstrijdigheden uit te lokken van de verbaal zwakkere.