Artikel 7 van het WIB 1992 bepaalt dat inkomsten van onroerende goederen belastbare inkomsten zijn in het kader van de grondslag van de belasting en door de federale overheid worden belast. Artikel 464, 1 ° van datzelfde WIB 1992 zegt dat de gemeenten gemachtigd zijn opcentiemen te heffen "op de personenbelasting, op de vennootschapsbelasting, op de rechts personenbelasting en op de belasting van niet-inwoners of van gelijkwaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van die belastingen, uitgezonderd evenwel wat de onroerende voorheffing betreft."
Artikel 464, 1 ° van het WIB 1992 laat toe dat de gemeenten gemachtigd zijn opcentiemen te heffen op de belasting wat de onroerende voorheffing betreft.
De onroerende voorheffing is, oorspronkelijk een wijze van betaling van de inkomstenbelasting maar ook en terzelfder tijd een soort grondbelasting geïnd voor rekening van bepaalde entiteiten (gewesten, provincies, gemeenten en agglomeraties). Deze belasting wordt geheven op het kadastraal inkomen dat aan ieder onroerend goed, gebouwd of ongebouwd, wordt toegekend alsook aan het materieel en de outillage die onroerend zijn van nature of door hun bestemming.
Op dit eigendomsrecht kan geen tweede maal belastingen worden geheven. Artikel 464, 1 ° lid W.I.B. 92 verbiedt om belastingen te heffen die hetzelfde voorwerp hebben of gelijkaardig zijn.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de belasting op tweede verblijven een forfaitaire lokale belasting is die niet gebaseerd is op een eigendomsrecht maar voortkomt uit het feit dat de eigenaar niet is gedomicilieerd in het betrokken onroerend goed. Samen met het Hof van Beroep te Gent (cfr. aangehaald arrest) dient daarenboven te worden aangenomen dat het feit dat eiseres alleen in haar hoedanigheid van eigenares wordt belast en niet als gebruikster van het onroerend goed, noch het feit dat zowel de inkomstenbelasting als de belasting op tweede verblijven, beiden inkomsten nastreven, toelaat te besluiten dat het hier om gelijkaardige of concurrerende belastingen gaat.
De rechtbank is van oordeel dat de door de gemeente Oostende gevorderde belasting op de tweede verblijven enerzijds niet van dezelfde aard is als de onroerende voorheffing en op dezelfde gronden evenmin een dubbele, en bijgevolg verboden belasting uitmaakt met de inkomstenbelasting zoals door eiseres ook wordt voorgehouden. Het verbod zoals voorzien door artikel 464, 1 ° van het WIB om belastingen te heffen die hetzelfde voorwerp hebben of gelijkaardig zijn, is dan ook niet geschonden.
In de de stad Oostende beschrijft artikel 2 van voormeld belastingsreglement onder meer als tweede verblijf, elke particuliere woongelegenheid waarvan de gebruikers, hetzij als eigenaar, hetzij als huurder, niet aldaar zijn ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister. De jaarlijkse belasting is bijgevolg ook verschuldigd indien een appartement verhuurd wordt aan een vennootschap die aldaar zijn maatschappelijke zetel heeft, terwijl in het pand enkel natuurlijke personen een domicilie kunnen hebben.
Onder het tweede verblijf wordt in artikel 2 van voormeld reglement verstaan:
"Elke particuliere woongelegenheid waarvan de gebruikers, hetzij als eigenaar, hetzij als huurder, niet aldaar zijn ingeschreven in de bevolkings- of vreemdelingenregisters, ongeacht of het gaat om landhuizen, bungalows, appartementen, weekendhuisjes, optrekjes en alle andere vaste woongelegenheden.
Worden niet als tweede verblijf beschouwd:
- lokalen die uitsluitend bestemd zijn voor het uitoefenen van een beroepsactiviteit;
- tenten, verplaatsbare caravans, woonaanhangwagens en motorhomes."
De rechtbank is van oordeel dat het tweede lid van artikel 2 dient begrepen te worden als een verduidelijking en afbakening van het begrip "tweede verblijf" zoals vervat in het eerste lid van dit artikel, zonder evenwel op zichzelf te kunnen begrepen worden als een "vrijstelling".