De vrederechter neemt aan dat de Ombudsdienst een beroepsgeheim heeft. Dit volgt niet alleen uit de aard van de tussenkomst van de Ombudsdienst, maar ook uit het Procedurereglement van de Ombudsdienst voor Telecommunicatie dat in art. 5 in de vertrouwelijkheid van de tussenkomst van de Ombudsdienst voorziet.
De taak van de Ombudsdienst kan ook worden beschouwd als een bemiddeling in de zin van artt. 1724 e.v. Ger.W. En art. 1728, § 1 Ger.W. bepaalt dat een bemiddelaar een geheimhoudingsplicht heeft.
Als gevolg van dit beroepsgeheim is art. 458 Sw. op de Ombudsdienst van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de geheimplichtige, als hij door de rechter wordt opgeroepen om te getuigen, niet de plicht maar wel het recht heeft om te getuigen, tenzij de wet hem oplegt of toelaat de geheimen waarvan hij kennis heeft bekend te maken. Aangezien de overlegging van stukken aan de rechtbank wordt gelijkgesteld met een getuigenis in rechte, zijn alle regels toepasselijk op een getuigenis ook van toepassing op de overlegging van stukken (vgl. F. Blockx, Beroepsgeheim, Antwerpen, Intersentia, 2013, 341).
De algemene regel is dan ook dat een geheimplichtige de door de rechtbank gevraagde stukken kan voorleggen zonder zijn beroepsgeheim te schenden. Hij heeft daartoe evenwel de plicht niet tenzij de wet hem een spreekplicht oplegt.
Art. 1728, § 1 Ger.W. legt prima facie de bemiddelaar de plicht oplegt om te spreken als beide partijen daarmee akkoord gaan, omdat dit artikel bepaalt dat de geheimhoudingsplicht ophoudt als beide partijen daarmee instemmen. Art. 1728, § 1 Ger.W. lijkt dan ook een wet te zijn zoals bedoeld in art. 458 Sw., waardoor de geheimplichtige verplicht moet spreken als hij in rechte moet getuigen of waardoor hij verplicht is de stukken die hij ter zake in zijn bezit heeft neer te leggen.